Populisme als spreekregime

Oorspronkelijk gepubliceerd in J. Blommaert, E. Corijn, M. Holthof & D. Lesage (2004) Populisme. Berchem: EPO

Afbeelding

Jaren geleden modereerde een prominent VRT-journalist een studiedag waarop een medewerker en ik de resultaten van een onderzoeksproject voorstelden. De studiedag werd gehouden voor een deskundig publiek van mensen uit de sector van de migrantenwerking en het welzijnswerk. De discussie verliep moeizaam: de journalist ging in op een publieksvraag die geheel naast de kwestie was en bleef ons minutenlang met die vraag bestoken tot wanneer hij een ja/neen antwoord kreeg. Na afloop deed hij me zijn beklag over onze communicatieve vaardigheden: “jullie kunnen toch niet spreken hé” was zijn verbatim opmerking. De naam van die journalist? Siegfried Bracke. Een tijd later was ik te gast in een populair radioprogramma. In een zestal minuten moest ik een samenvatting bieden van een nieuw boek over politiek taalgebruik. Na het beëindigen van het interview kreeg ik lof toegezwaaid van de presentator omdat ik “geen enkel moeilijk woord had gebruikt”. De ironie van deze uitspraak – het boek handelde precies over dat soort zaken – ontging hem.[1]

Dit essay gaat over de manier waarop dit soort uitspraken aanwijzers zijn van een bepaald spreekregime: normen en regels die worden opgelegd aan het spreken, en die bepaalde spreekvormen uitsluiten terwijl ze andere vooruitschuiven als de enige legitieme. In de eerste uitspraak hierboven werd botweg gesteld dat wij niet konden spreken, dat we geen taal hadden om publiek te oreren. Nochtans ging het hier om een zeer specifiek genre, de communicatie van wetenschappelijke onderzoeksresultaten. Het publiek was deskundig en deelde ons jargon. Bovendien beschikte het over het lijvige geschreven rapport waarin alle mogelijke achtergronden, nuances en details te vinden waren. Wat de journalist deed was het ontkennen van de genre-specifieke eigenschappen van deze studiedag, die wat hem betreft even goed een debat onder vakbondsafgevaardigden of een discussie in de Zevende Dag had kunnen zijn. Net zo in het tweede geval. Daar prees de presentator precies de afwezigheid van genre-specifieke eigenschappen in mijn uiteenzetting, ook al ging die uiteenzetting over wetenschappelijke bevindingen. Aangezien ik ‘publiek ging’ waren moeilijke woorden niet op hun plaats.

Beide mediamensen deden metapragmatische uitspraken: uitspraken over hoe men communiceert, over stijl, genre, spreekwijze, niet over wat men communiceert. Ze legden een metapragmatisch regime op aan de wijze waarop ik sprak, en evalueerden me aan de hand daarvan. Dit soort fenomenen zijn wijd verspreid, ze duiken op in alle mogelijke domeinen van de samenleving.[2] Ook in alledaagse communicatie geven we constant metapragmatische aanwijzers mee die aan de toehoorder moeten duidelijk maken hoe onze uitspraken begrepen moeten worden. Courante uitspraken als “neen, serieus”, “bedoel je dan dat…”, “nee, dat heb ik niet gezegd”, “je beweert dus dat…” enzovoort zijn allemaal metapragmatische uitspraken. Dit zijn taalideologische fenomenen die wijzen op algemeen verspreide ideeën die we hebben over taal en communicatie. Mijn argument hier gaat over de connectie tussen dit soort taalfenomenen en politiek populisme. Ik zal aanvoeren dat populisme zich bijzonder krachtig articuleert precies doorheen het opleggen van een bepaald spreekregime en het uitsluiten of diskwalificeren van andere regimes. Concreet: ik zal aanvoeren dat de afkeer van ‘moeilijke woorden’ een politiek-ideologische ingreep is. Ze gaat gepaard aan de diskwalificatie van een bepaald soort deskundigheid omdat deze zich uit via ‘moeilijke woorden’. Ik hoop op die manier dichter te komen bij een diagnose van populisme, of zo men wil, van politiek in een hedendaagse hoog-gemediatiseerde samenleving.

Dit essay wordt noodgedwongen een worstelpartij, en nog wel precies omwille van de zaken die ik hier bespreek. Terwijl ik het heb over het statuut van ‘moeilijke woorden’, en om dit statuut uitgelegd te krijgen, zal ik moeilijke woorden moeten gebruiken. De reden ligt voor de hand: het is een moeilijke materie die dan ook enkel ‘moeilijk’ verteld kan worden. Ik riskeer me daardoor ver weg te begeven van wat men ‘de gewone man’, of nog eenvoudiger, ‘de mensen’ is gaan noemen. Hierop zal ik ingaan in de volgende sectie. Vervolgens bespreek ik het fenomeen van de moeilijke woorden. Daarna ga ik op zoek naar een definitie van populisme, en tenslotte exploreer ik de band tussen populisme en mediatisering. Ik ben van oordeel dat men in een samenleving zoals de onze geen enkel ideologisch fenomeen kan bestuderen zonder daarbij rekening te houden met de krachtige instrumenten waardoor die ideologieën worden verspreid: de massamedia.[3] Deze beschouwingen leiden tot een conclusie: dat het soort populisme zoals het vandaag wordt gepredikt als spreekregime een uiterst elitaire zaak is. Zij die beweren te spreken zoals ‘de gewone man’ behoren tot de smalst denkbare top inzake communicatiemogelijkheden.

De wereld van de mensen

Ik heb laatst het beruchte artikel van Yves Desmet herlezen waarin hij de Vlaamse progressieve intellectuelen kastijdt omwille van twee dingen: één, hun dédain voor de ‘gewone man’ en de manier waarop die zijn echte doorleefde ervaringen politiek uitdrukt; twee, de dwang van de politieke correctheid die blijkbaar de verklaring is voor die dédain.[4] Progressieve intellectuelen zitten gevangen in een reeks ideeën over de samenleving. Die ideeën halen ze uit verlichte theorie en politieke principes, maar ze staan haaks op ‘de realiteit’ van de samenleving. Daardoor scheppen en hanteren de intellectuelen ‘taboes’ en ‘clichés’ en zijn ze ‘betweterig’.  Ze kijken neer op ‘de gewone man’ – het ‘klootjesvolk’ met wie de Nederlandsse publicist Paul Scheffer zich vereenzelvigt[5] – die hun verheven maar wollige en verhullende retoriek niet begrijpt en derhalve dom moet zijn. Het is dan de verdienste van mensen als Pim Fortuyn, Steve Stevaert of zelfs Philip Dewinter dat ze “zeggen waar het op staat” (ik citeer Desmet) en daarmee de taboes doorbreken – zie de lofrede van Filip Rogiers n.a.v. het overlijden van Pim Fortuyn.[6] Dat soort politici zijn eigenlijk goed. Ze worden door deze opiniemakers beschouwd als mensen die ‘de realiteit’ bloot leggen en ‘bespreekbaar maken’, precies door de autoriteit van intellectuelen over die realiteit te doorbreken. Ze verwoorden de realiteit zoals die ‘ervaren’ wordt door ‘de gewone man’, van wie de intellectuelen duidelijk vervreemd zijn. In zijn artikel schetst Desmet een bucolisch tafereel van linkse intellectuelen die een feestelijk maal nuttigen in een restaurant aan het Brusselse Sint-Goriksplein alwaar ze hun theoretische bespiegelingen op mekaar los laten, terwijl er enkele straten verder een oudere dame van haar handtas beroofd wordt door wat ‘kut-Marokkaantjes’.

Merkwaardig: de journalist is deelgenoot van die ervaringswereld van de ‘gewone man’. Yves Desmet beschrijft zichzelf als kroongetuige van deze handtassenroof. En Filip Rogiers heeft het over “wie ernstig en grondig observeert” (hijzelf) en “wie ernstig rondloopt in de samenleving” (eveneens hijzelf). Deze categorieën bestaan natuurlijk maar bij de gratie van hun tegendeel, en in Rogiers’ stuk vallen ik en talloze andere schrijvelaars en intellectuelen daaronder. Door deze ernstige rondgang in de samenleving “komt men al snel en vaker heel ander volk tegen dat aan al die clichés ontsnapt”, beweert Rogiers, een bron van empirische kennis en ervaring die vervreemde intellectuelen derhalve moeten missen.

We vatten even samen. Intellectuelen leven volgens deze opiniemakers in een afgescheiden ruimte die een realistische en “ernstige” blik op de andere ruimte, die van ‘de gewone man’, onmogelijk maakt. Daar komt nog bij, en dit volgt er uit, dat die intellectuelen een door theorie geïnfiltreerde taal gebruiken die de (slechts gedeeltelijk waarneembare) realiteit verhult en ‘onbespreekbaar maakt’ (ze hanteren taboes). Daardoor kennen intellectuelen de realiteit niet en geeft hun taal dan ook een vals, verdraaid beeld van die realiteit. Politici als Fortuyn en Stevaert kennen die realiteit wel, net als de journalisten, en zijn derhalve geen ‘populisten’ maar figuren die “kunnen omgaan met mensen”, “bezig zijn met hedendaagse problemen”, of “de beste feeling hebben voor de publieke opinie” – allemaal uitspraken van Willy Claes over Steve Stevaert.[7]

Er wordt hier een relatie gelegd tussen een bepaalde manier van spreken (taboedoorbrekend, “zeggen waar het op staat”, recht-voor-de-raapsheid en eenvoud), een niveau van realiteitszin en kennis van de leefwereld van ‘de mensen’, en waarheid of ernst. We laten Stevaert hierover zelf aan het woord.  In een pamflet dat hij verspreidde in de aanloop naar de voorzittersverkiezing van de SP.A in de herfst van 2003 behandelt hij het thema “We moeten niet helder communiceren maar verstaanbaar spreken.”[8] En meteen gaat hij in het offensief:

“Sommigen denken dat als je iets doet voor de mensen, je een populist bent. Maar als je iets doet voor het grootkapitaal, ben je een staatsman. De politieke verkozenen zijn VOLKSVERTEGENWOORDIGERS. Zij vertegenwoordigen niet zichzelf, maar de mensen. Nu moet men mij toch eens uitleggen waarom iemand die de mensen vertegenwoordigt door naar hen te luisteren en op hun vragen in te spelen, een populist is. Mochten we dat niet doen, zouden we in de gevaarlijkste val trappen die politici bedreigt: de arrogantie van de macht. Ik kant mij tegen een betweterig politiek bestel dat denkt in de plaats van de mensen, en hen niet vertegenwoordigt.”

Stevaert trekt de lijn dus nog wat verder door. De aanspraken op realisme en waarheid of ernst die we hierboven al aanstipten worden aangevuld met aanspraken op democratische kwaliteit. Enkel wie op deze wijze te werk gaat – “ernstig en grondig observerend” en recht-voor-de- raaps sprekend – kan een echt (sociaal-) democratisch politicus zijn. Vanzelfsprekend is dit dus geen populisme, maar de kern van democratie zelf. Dat het hier gaat om een verband tussen z’n oor te luisteren leggen  bij de mensen en eenvoudige taal gebruiken maken we op uit andere uitspraken van Stevaert. In een vraaggesprek met Knack-redacteurs zegt hij het volgende als reactie op de vraag of bepaalde thema’s best uit het publieke debat worden gehouden:[9]

“Door te veel informatie gaat de communicatie verloren. Politici zijn te vaak bezig met palaveren over dingen die je gewoon moet doén. En als je alles tot de essentie kan terugbrengen, weten de mensen waar je voor staat en waar je voor gaat.”

De journalisten stellen hem even later de vraag: “zijn sommige dingen te ingewikkeld om uit te leggen?”. Stevaert antwoordt:

“Nee. Behalve de dingen die ik niet begrijp, daar begin ik niet aan. Als ze beginnen met een ingewikkelde uitleg, kennen ze het meestal niet. Of ze willen niet tot de grond van de zaak komen”.

Hier zijn we dan: wie ingewikkeld spreekt drukt hetzij onkennis uit – zoals ook Desmet en Rogiers al aangaven – of is gewoon niet oprecht, die wil niet tot de essentie komen. Ik ga zo meteen in op de kwestie van de moeilijke woorden. Maar eerst kijken we wat grondiger naar die ‘gewone man’ die zo centraal staat in dit alles – ‘de mensen’ in Stevaerts uitspraken.

Het is totaal vanzelfsprekend maar blijkbaar toch nuttig om herhalen. Wie in dit land spreekt over ‘de mensen’ spreekt in feite over een bont allegaartje, tien miljoen man sterk, van zeer uiteenlopende sociale groepen: mannen, vrouwen, kinderen, jongeren, ouderen, rijken, middenklassers en armen, autochtonen en allochtonen, hoog en laag opgeleiden, gezonden en zieken en gehandicapten, gesalarieerden, zelfstandigen, werklozen, ambtenaren, mensen uit de privé, huiseigenaars en huurders, stedelingen en plattelanders, gepensioneerden, mensen die leven van een bestaansminimum en ga zo maar voort. Niets zit zo ingewikkeld ineen als ‘de mensen’. Niettegenstaande die vanzelfsprekendheid van diversiteit zien we hoe politici als Stevaert met het grootste gemak spreken over ‘de mensen’, wiens boodschappen hij oppikt en tot wie hij het woord richt. We zagen ook al hoe journalisten als Desmet en Rogiers de wereld indeelden in verschillende ruimten, die van de intellectuelen en die van ‘de gewone mensen’, waarbij die verschillende ruimten blijkbaar aan heel andere krachten waren blootgesteld. Zij beweerden dat intellectuelen vanuit hun ruimte die van de ‘gewone man’ niet zagen en dus nonsens verkochten over ‘de samenleving’.

Dus waar hebben we het nu over? Laat ons een rijtje van eigenschappen bijeenbrengen die overeenstemmen met de referent van ‘de gewone man’ wanneer hij gebruikt wordt in dit soort vertogen:

  •  De gewone man is een man, en in die zin stemt hij overeen met dat andere magische begrip, ‘de burger’. In algemene uitspraken wordt naar de gewone man doorgaans in de ‘hij’ vorm verwezen. Niettegenstaande dat duiken als voorbeelden van de ‘gewone man’ ook vaak oudere vrouwen op – zie het voorbeeld van Desmet hierboven.
  • De gewone man is laaggeschoold. We merken dit door de uitsluiting van ‘intellectuelen’ van de categorie ‘gewone man’. Dat is wat merkwaardig in een land dat zowat de hoogste scholingsgraad ter wereld kent en daar ook prat op gaat. De ware aard van de Vlaming wordt gesitueerd in zij die, in officiële retoriek, niet of nauwelijks behoren tot die ‘kenniseconomie’ en ‘geglobaliseerde samenleving’ die we zo graag beweren te zijn.
  • De gewone man is autochtoon. Allochtonen worden er haast nooit toe gerekend, ook al gaat het daar om een categorie die sociologisch best als ‘gewone man’ kan omschreven worden. Kansarmoede, lage scholingsniveaus en werkloosheid zijn er immers statistisch veel hoger dan bij autochtonen.

Rond die eigenschappen wordt een heel complex aan andere neveneigenschappen gegoten. De gewone man is ook een ‘brave burger’, noest werkend, z’n eigen zaken regelend, trouw belastingen betalend, streetwise en dus in staat een leugenaar van een ernstig mens te onderscheiden, berekenend, eerlijk en begiftigd met een groot rechtvaardigheidsgevoel, en recht-door-zee, iemand die onomwonden z’n gedacht zegt. De ‘gewone man’ kijkt niet naar Canvas en leest Le Monde niet; hij gaat niet naar opvoeringen van Het Toneelhuis en naar exposities van Jan Fabre. Hij drinkt pinten in volkse cafés, kijkt naar Big Brother en leest Het Laatste Nieuws, TV Story en Dag Allemaal. Hij verafgoodt Johan Musseeuw en vindt politici maar zakkenvullers. Hij leeft in ‘gewone’ of ‘volksbuurten’ en niet in swingende en modieuze omgevingen zoals het Antwerpse Zuid of het Brusselse Sint-Gorikskwartier. De gewone man heeft geen Euro op overschot en is dan ook kwaad wanneer er aan zijn eigendom geraakt wordt, hetzij door allochtone handtassendieven, hetzij door de politieke klasse die sjoemelt en overheidsgeld verkwist.

Dit is dan dat “heel ander volk dat aan al die clichés ontsnapt” van Rogiers. Zelden was er een groter cliché. Dit is patchwork dat volledig berust op stereotypen inzake sociale achtergrond, gedrag en consumptiepatroon, maar hierin legt men de ziel van het Vlaamse volk. Dit is de authentieke Vlaming die ‘de realiteit’ beheerst, wiens belevingswereld de enig echte is, en wiens problemen en verzuchtingen moeten gevolgd worden wil men een echt democratisch politicus of een ernstig observerend journalist zijn. Deze categorie is zo’n cliché dat ze in alle richtingen uitgerekt of ingekrompen kan worden. Nu eens zullen werklozen er deel van uitmaken, dan weer gaat het om brave gesalarieerden die profitariaat afwijzen, nu eens gaat het uitsluitend om mannen, dan weer over vrouwen, jongeren, langdurig zieken enzovoort. Het is een retorisch instrument dat een aantal doelen dient, en één ervan is het scheppen van een contrast met beter identificeerbare klassen zoals de hoogopgeleide goedverdienende witte-boord, de intellectueel. Want één ding is zeker: de intellectueel staat hier als tegendeel van de gewone man, dié behoort niet tot ‘de mensen’.

Het dient ook om nog wat andere categorieën af te bakenen. Zo is niet elke journalist meteen een kenner van ‘de mensen’. Rogiers contrasteert zijn eigen ernstige observaties en rondgangen met die van collega’s:

 “Rondlopen en rondlopen zijn twee dingen. Je kunt het doen als een kip zonder kop, met een pen, microfoon of camera en weinig brains erachter. Zo werkt het impressionisme van de vox pop. Dan registreer je veel ruis, de zuurste oprispingen eerst, bijvoorbeeld, maar weinig achtergrond, weinig menselijks.”

En telkens wanneer men het in discussies over veranderingen van de nieuwsprogramma’s op TV heeft over een ‘vernieuwde’ of ‘eigentijdse’ aanpak, verwijst men naar hoe dit nieuws vroeger werd gemaakt – belerend, verwijderd van ‘de mensen’, ontoegankelijk, het “te veel informatie” dat volgens Stevaert de communicatie verstoort. Merk terzijde ook even op hoe Rogiers in zijn uitspraak meteen een rare paradox schept. Precies die media die door ‘de gewone man’ geconsumeerd worden, worden ervan beschuldigd “weinig achtergrond, weinig menselijks” te brengen. Die media staan kennelijk ver van de leefwereld van ‘de mensen’, terwijl kranten als De Morgen, waarin Rogiers zijn ellenlang essay plaatst, dan blijkbaar wel de vinger aan de pols van die gewone man houden. De Morgen heeft nochtans geen leespubliek onder de ‘gewone man’, want de krant flirt met elitaire kunst à la Fabre, Toneelhuis en dergelijke en stelt nogal wat eisen qua intellectuele bagage aan zijn lezers. Ik kom daar verder nog op terug. Het punt is hier: er zijn blijkbaar journalisten die ‘de mensen’ kennen en er zijn er die ze niet kennen, en opvallend is dat men  hier vaak op onverwachte en onwaarschijnlijke correspondenties stuit.

De categorie ‘gewone man’ wordt tenslotte ook gehanteerd om (écht) democratische politici te onderscheiden van anderen. Keren we even terug naar het eerste citaat van Stevaert hierboven dan zien we dat hij twee verschillen aangeeft: één tussen hem en politici die iets doen voor “het grootkapitaal”, en een ander tussen hemzelf, die luistert naar de mensen, en anderen die een “betweterige” politiek hanteren.[10] Wie zich laat leiden door de verzuchtingen van andere groepen van ‘mensen’ – intellectuelen bijvoorbeeld, maar gegeven de rekbaarheid van de categorie ‘gewone man’ kan dit ook de allochtoon zijn, de vrouw, de zelfstandige, de langdurig werkloze – is betweterig en lijdt aan “de arrogantie van de macht”. Socialisten onder Stevaert kunnen niet aan deze ziekte lijden, want socialisme is door Stevaert gedefinieerd als “wat goed is voor de mensen”. Het is een interessant fenomeen, want zowel de CD&V (“mensen en waarden”) als de VLD (“de partij van de Burger”) doen beroep op precies hetzelfde beeld om het democratisch gehalte van hun partij te beklemtonen. Hetzelfde geldt vanzelfsprekend voor het Vlaams Blok (“de stem van het Volk”) en de invulling van deze termen is overal nagenoeg identiek.[11]

Wat hier gebeurt is beeldvorming. Alle partijen, en allicht ook de journalisten, beklemtonen dat ze voor één groot, massaal en ongedifferentieerd publiek werken, dat telkens weer wordt voorgesteld als de absolute demografische meerderheid van de bevolking: ‘de mensen’, ‘het volk’, ‘de burger’, en ja, ‘de gewone man’. Tegenover dat uniforme publiek staan dan specifieke sociale groepen die precies door de vaagheid van de categorie ‘de mensen’ telkens weer ad hoc kunnen geïdentificeerd worden als ‘anders’. Daardoor zijn ze een minderheid (‘de mensen’ zijn altijd de meerderheid), ongetwijfeld bevooroordeeld door hun speciale plaats in de samenleving, daardoor ook onwetend van de ruimere realiteit waarin ze zitten, en derhalve een categorie waarmee men democratisch geen rekening hoeft te houden. Men moet zich richten tot ‘de gewone man’, en het grote voordeel van deze strategie is dat er altijd wel iemand zal zijn die zichzelf tot die categorie wil rekenen.

Moeilijke woorden

We wenden ons nu even tot de categorie van de ‘ongewone man’, de intellectueel met zijn moeilijke woorden. We hebben boven Stevaerts afkeer voor ingewikkelde verklaringen reeds genoteerd, en we namen ook al kennis van Yves Desmets voorliefde voor mensen die “zeggen waar het op staat” – le parler vrai, onomwonden, duidelijk, krachtig, en zonder moeilijke woorden.

Maar wat zijn moeilijke woorden? Als taalkundige zeg ik: er zijn geen moeilijke woorden, er zijn alleen moeilijk beschrijfbare fenomenen. Om die te beschrijven bestaan er meer en minder adequate manieren. Wanneer een bepaald woord een adequaat beschrijvend etiket is voor een bepaald object, fenomeen of proces, dan is het goed. In de wetenschappen is de techniek van de definitie net daarop gericht: de precieze aanduiding van fenomenen, het komen tot ondubbelzinnige beschrijvingen die verhelderend werken en het uitschakelen van verwarrende of verhullende beschrijvingen. Helaas zijn deze zeer precieze, uiterst verhelderende termen vaak ‘moeilijke woorden’: natriumchloride beschrijft één specifieke scheikundige verbinding; afasie één specifiek complex van taal-handicaps; constitutionele monarchie één specifieke vorm van staatsinrichting; metapragmatiek één specifiek geheel aan taalkundige fenomenen.

Daarmee is de kwestie echter niet van de baan – hier spreekt immers de intellectueel, de producent van moeilijke woorden, en diens standpunt is vanzelfsprekend bevooroordeeld. Laat ons dus even een aantal andere, meer common-sense preciseringen aanvoeren.

Eerste precisering: terminologische complexiteit heeft niets te maken met ‘moeilijkheid’ in begrijpbaarheid. Er zijn heel wat complexe termen – moeilijke woorden – die wijd verspreid zijn. Op het nieuws aarzelt niemand om ‘de mensen’ mee te delen dat de Kyoto-norm gaat over de uitstoot van broeikasgassen zoals koolstofdioxide. We vernemen ook dat er in Kosovo sporen van verarmd uranium gevonden zijn en dat de EU de deregulering van de telecommunicatiemarkt doorvoert. Moeilijke woorden. En in de berichtgeving over de oorlog in Irak werden we overdonderd met allerhande Engelse militaire termen en populair jargon zoals ‘daisy cutters’ en ‘bunker busters’ – namen voor bommen – en ‘psyops’ – psychologische oorlogsvoering. Woorden waarvoor niemand bij aanvang een kant-en-klare referent zag, en dus moeilijke woorden.

Daar tegenover staat de schijnbare duidelijkheid van allerhande uitspraken. Deze klinken niet ‘moeilijk’ – het zijn niet altijd technische termen en ze behoren schijnbaar niet tot een bepaald jargon, ze klinken ‘algemeen Nederlands’ – maar ze dekken een hopeloos ingewikkeld fenomeen dat bijzonder slecht begrepen wordt, en waar de schijnbare duidelijkheid van de termen precies verhullend gaat werken. Telkens we op het avondjournaal een overzichtje krijgen van het ‘beursnieuws’ krijgen we een reeks uitspraken te horen waarvan ik me afvraag hoeveel ‘gewone mensen’ er ook maar iets van begrijpen. En wanneer journalisten meedelen dat een verdachte voor de ‘Raadkamer’ of de ‘Kamer van Inbeschuldigingstelling’ gebracht is vraag ik me eveneens af hoeveel gewone mensen precies weten waar deze begrippen op slaan. Net zo voor een schijnbaar simpel begrip als ‘de magistratuur’: wie weet precies wie magistraat is en wie niet? En net zo voor courant gehanteerde begrippen zoals ‘wetsvoorstel’, ‘kernkabinet’, ‘begrotingscontrole’, ‘resolutie’ of ‘Europese richtlijn’ en voor uitspraken zoals ‘het consumentenvertrouwen is toegenomen’, ‘de economie trekt stilaan weer aan’ of ‘Ford moet dringend zijn kostenstructuur herbekijken’. Wie heeft enig idee van de echte, concrete werking van de ‘wet op de vervroegde invrijheidstelling’? Een ‘BTW-caroussel’? En wie heeft enig idee van datgene wat er echt schuil gaat achter termen zoals ‘krijgsheren’ of ‘terroristen’? Men vindt dit allicht geen moeilijke woorden, maar precies de bedrieglijke eenvoud van de woorden verhult de slecht gekende en onbegrepen realiteiten die er achter schuil gaan.

Eenvoudige woorden gebruiken staat dus niet gelijk aan kennis overbrengen en moeilijke woorden gebruiken staat evenmin gelijk aan onbegrijpelijke dingen zeggen. Ik ben er dan ook zeker van dat van heel wat zorgvuldig eenvoudig gehouden uitspraken van journalisten gewoon geen lor begrepen wordt door de gewone man. Meer nog, men moet zich de vraag stellen of de weigering om ‘moeilijke’ woorden te gebruiken daar waar ze verhelderend zouden kunnen werken geen weigering is om te informeren. Het tegenargument is dat ‘de mensen ze niet verstaan’. Ze zullen ze natuurlijk nooit verstaan wanneer ze nooit worden aangeleerd, wanneer niemand ze voorstelt als legitieme beschrijvers van realiteiten – zoals koolstofdioxide, verarmd uranium en bunker busters.

Dat brengt me bij een tweede precisering: de relatie tussen moeilijke woorden en legitimiteit van uitspraken. Het valt me steeds op hoe selectief men is in het weren van ‘moeilijke woorden’ uit de media en de politiek. Wanneer een moleculair bioloog zijn opwachting maakt in de media voor een uiteenzetting over DNA-analyses of nieuwe ontwikkelingen in de menselijke genetica (merk de opeenstapeling van ‘moeilijke woorden’ hier), dan verwacht men precies dat hij of zij ‘moeilijke woorden’ gaat gebruiken. Journalisten zullen daar dan op inspelen en vereenvoudigde samenvattingen of parafrasen pogen te brouwen. Hetzelfde geldt voor economen en juristen: wanneer zij aan het woord worden gelaten worden krijgen we een lawine aan technisch jargon. Hier heerst wat men noemt een iconiciteitsverwachting: dat de wijze waarop men spreekt overeenstemt met eigenschappen van het onderwerp waarover men spreekt. Men aanvaardt dat DNA, de Economie en het Recht ingewikkelde zaken zijn, en daarom aanvaardt men dat men hierover ingewikkeld spreekt. Meer nog, doet men dat niét dan rijzen er twijfels over de deskundigheid van de spreker, over diens legitimiteit om hierover met gezag te spreken. Men aanvaardt dit zelfs in zeer populaire weekbladen waarin Etienne Vermeersch zijn licht laat schijnen over de ethische aspecten van dierenmishandeling, daarbij geregeld een ‘moeilijk woord’ plaatsend.

Het is dus niét zo dat de afkeer van ‘moeilijke woorden’ algemeen is en voor eenieder geldt. Het is een specifieke afkeer, en die specificiteit leidt ons recht naar vraagstukken over macht en autoriteit. De afkeer geldt met name voor iedereen die uitspraken doet over de samenleving in het algemeen, en politiek en democratie in het bijzonder. Met andere woorden, politieke en sociale wetenschappers staan in de vuurlijn als het hierop aankomt, zij zijn degenen die “niet kunnen spreken” en geen moeilijke woorden mogen gebruiken. Immers, als we Desmet, Rogiers en consorten volgen leven zij in een afgescheiden wereld en kennen zij ‘de realiteit’ niet. De ‘gewone man’ daarentegen weet er alles van af. Hij is degene die het best weet wat de samenleving is en waar politiek eigenlijk om draait. Hij ziet beter dan wie ook wanneer een partij of politicus ‘democratisch’ is of niet. Derhalve is zijn taal – de volkse, recht-voor-de-raapse taal zonder moeilijke woorden – de legitieme taal om over dat soort zaken te spreken. De taal van de intellectueel daarentegen – ook al is ze gevoed door methodiek en discipline van diepgaand onderzoek en ook al is dat onderzoek vaak uitgevoerd in sociale omgevingen waarover Desmet, Rogiers en Stevaert enkel opgewonden kunnen fantaseren – die taal is fout, verhullend, oneerlijk, onrealistisch. Immers, die taal is niet concreet, niet anekdotisch, niet doorleefd maar rationeel, algemeen, onthecht en abstract.

Dit geldt vanzelfsprekend ook voor de taal van economen, juristen en moleculair biologen. Maar zij hebben het niet over ‘de mensen’, ze hebben het over de Economie en het Recht – dingen die in de courante beeldvorming nog altijd worden voorgesteld als iets transcendents – of over deeltjes van de mens. Ze vermelden geen namen, geen concrete feiten of sociale processen. De moleculair bioloog zal de naam Stevaert niet uitspreken, de politieke wetenschapper kan moeilijk anders. Jammer voor deze laatste, maar die naam valt ook in de volkse cafés waarin de gewone man zijn pinten drinkt.

Dat leidt ons tot een andere kijk op ‘de intellectueel’, die categorie mensen waartegen men thans fulmineert en wiens oordeel men betwist. De intellectueel is als begrip even selectief als de afkeer van moeilijke woorden. Professor Cassiman, die zeer geregeld in de media aan het woord komt als het gaat over genetica, is blijkbaar geen intellectueel zoals Desmet of Stevaert bedoelen. Hij is vanzelfsprekend in realiteit wél een verfijnd intellectueel, maar hij is niet iemand die moet concurreren met ‘de gewone man’ binnen zijn territorium. Zijn legitimiteit wordt niet in vraag gesteld, want ‘de mensen’ snappen toch niets van genetica. Wie zich over politiek uitlaat begeeft zich echter op het terrein waar de ‘gewone man’ alles van af weet. De legitimiteit van de aangevoerde deskundigheid kan ontkend worden, en men kan die ‘intellectueel’ dwingen te spreken als ‘de mensen’. Zoniet “kan hij niet spreken.”

Het is een vreemde wereld: niet ieder wetenschapper is een intellectueel, ook al wordt de intellectueel in de eerste plaats als een hoog opgeleide gedefinieerd in contrast met de laag opgeleide ‘gewone man’,  en zijn wetenschappers per definitie hoog, zeer hoog opgeleid. Maar Professor Cassiman is blijkbaar geen intellectueel, wel een wetenschapper, en daardoor geloofwaardig. Ik daarentegen ben wetenschapper én intellectueel en daardoor – ook als wetenschapper – ongeloofwaardig. Men schets zo een stupide tegenstelling tussen identieke kennisregimes. Een bewering in de antropologie is net zozeer het resultaat van aan tal van regels onderworpen en gedisciplineerd onderzoek als een bewering in de scheikunde of de geologie. Het verschil tussen beide ligt blijkbaar in het object van studie. En daar hebben scheikundigen en geologen het grote geluk dat vloeistoffen en gesteenten niet van mening kunnen verschillen met de wetenschapper. De wetenschapper heeft dus altijd gelijk. Sociale wetenschappers hebben de pech dat hun object echte mensen zijn. En in confrontatie daarmee heeft de wetenschapper blijkbaar altijd ongelijk. Een wetenschapper is derhalve pas een intellectueel van zodra hij of zij ongelijk kan krijgen van zijn/haar studieobject, daar komt het zowat op neer.

Bij wijze van aankondiging van een kwestie die ik verder nog zal uitwerken stip ik even aan dat zowel de redacties van journalisten zoals Desmet en Rogiers als de kabinetten en studiediensten van mensen zoals Stevaert vol zitten van hoog opgeleide sociale wetenschappers. De professionele opinieproductie in dit land rust voor een groot deel op de schouders van dat soort mensen – van intellectuelen, met andere woorden. Ook daar zien we dus selectiviteit. In afwachting van gedetailleerder commentaren kan ik besluiten dat de afkeer van moeilijke woorden net zo weinig samenhangend en geloofwaardig is als de afbakening van een categorie zoals ‘de gewone man’, zoals we eerder zagen. En net zoals het oproepen van uniforme beelden van ‘de mensen’ is de aversie tegen de moeilijke woorden van bepaalde groepen intellectuelen een retorische strategie die de autoriteit van die groepen ontkent of betwist, en die autoriteit meteen, in dezelfde beweging, situeert bij ‘de gewone man’. En wie kent die, en kan spreken zoals hij? Precies: politici zoals Stevaert en journalisten zoals Desmet en Rogiers.

Populisme: één Volk, één genre

Dit zijn echter volgens hun eigen beweringen volstrekt geen populisten. Populisme wordt als begrip steeds negatief ingekleurd, en dus zijn het altijd ànderen die populisten zijn. Maar Stevaert, Desmet of Rogiers zijn dat duidelijk niet. Zoals we zagen zijn zij in hun eigen ogen hetzij ware democratische politici die het ‘volk’ vertegenwoordigen, of goede journalisten die luisteren naar wat bij het ‘volk’ leeft.

‘Volk’: daarvoor moeten we te rade bij de grote Duitse filosoof Herder, degene die de slogan ‘de taal is gans het volk’ uitvond. Herder was, zoals we weten, de man die stelde dat de ziel van een natie in haar taal lag. De Duitsers waren een uniek volk en dat was te zien aan de Duitse taal, die een uniek reservoir aan culturele betekenissen was en dus de volksziel uitdroeg. Maar er was een belangrijke kwalificatie. Herder gebruikte het begrip ‘volk’ in twee betekenissen. Er was enerzijds het ‘etnische volk’, de Duitsers als etnie gekarakteriseerd door een gemeenschappelijke taal, cultuur en geschiedenis. Maar anderzijds stond ‘volk’ bij Herder ook voor ‘de gewone man’, het plebeïsche deel van de bevolking.[12] Herder was al in de late achttiende eeuw woedend op de Duitse intellectuelen. Hun kosmopolitisme dreef hen weg van de volkstaal, want de intellectuelen waren meertalig en gebruikten gesofistikeerde jargons die vervreemding uitdrukten. Tegenover die meertalige en jargon sprekende intellectuelen stond het ‘Volk’, de ‘gewone man’ die we hierboven zagen, en die was ééntalig. De gewone man sprak een taal die authenticiteit uitdroeg in al zijn volksheid, en Herder riep zijn intellectuele landgenoten op om te spreken zoals dat Volk. Bij Herder, net als bij de mensen die we hier citeerden, zien we een tweedeling inzake taalgebruik tussen enerzijds een ‘plebs’ dat authentieke betekenissen uitdraagt door een eenvoudige, gevoelsmatige, volkse taal, en anderzijds een intelligentsia die afstandelijkheid, rationaliteit en vervreemding uitdraagt. Vreemde woorden stonden gelijk aan ‘vreemde taal’, met ‘vreemd’ in de betekenis van ‘niet eigen aan het Volk’. Het jargon van de intelligentsia – hun ‘moeilijke woorden’, om de huidige termen te gebruiken – was een ‘vreemde taal’, een taal die ver verwijderd was van het Volk.

De gelijkenissen zijn verbluffend. Zowel bij Herder als bij Stevaert en de anderen wordt het Volk voorgesteld als een uniform, ééntalig geheel. Bij allemaal heeft dat begrip ‘volk’ beide betekenissen, zowel een etnisch-culturele (de ‘Vlaming’) als een sociale (‘de gewone man’). Bij allemaal zien we dat intellectuelen vanwege hun taalgebruik voorgesteld worden als niet behorend tot of vervreemd van dat Volk. En bij allemaal zien we hoe het ideaal in communicatie ligt in Volks spreken: spreken gelijk het Volk, of anders gezegd populair spreken. Het gaat hier om een ideologische constructie, en ik zal dit ideologische gebruik van ‘volk’ vanaf nu aangeven door het gebruik van de hoofdletter: ‘Volk’.

Dit is dan de kern van populisme: het verheffen van datgene wat populair is tot datgene wat goed is, goed voor de mensen. Goed is datgene wat aansluit bij en toegankelijk is voor het Volk in beide betekenissen van het woord, zowel het authentieke volk als het ‘gewone’ volk. In de journalistiek staat het populaire gelijk aan datgene wat echt informeert, in de politiek staat het populaire gelijk aan het democratische. We zijn goed bezig zolang we de volkse, gevoelsmatige, eenvoudige taal ‘van de mensen’ gebruiken; als we dat niet meer doen verliezen we de connectie met de realiteit en raken we vervreemd van het Volk.

Het Volk, dat is al aangestipt, wordt in deze redenering geüniformiseerd. Het volk is homogeen en éénstemmig, het heeft één ziel, één aard, één karakter, één reeks verzuchtingen. Zo zegt ook Stevaert in zijn brochure:

“er zijn geen socialistische thema’s. Alle thema’s belangen ons aan omdat alle thema’s de mensen aanbelangen.” (p.11)

Alle mensen hechten dus belang aan alle thema’s, zegt Stevaert. Een meer onjuiste uitspraak is moeilijk in te beelden. Maar de uniformisering van het Volk, dat hebben we ook al gezegd, is een retorisch instrument dat door vrijwel elke partij, het Vlaams Blok op kop, geestdriftig wordt gehanteerd om andere, specifieke groepen uit te sluiten. Het is tevens een instrument om het hele volk op te eisen voor de eigen boodschappen. Het Vlaams Blok doet dat door keer op keer te beklemtonen dat het ‘zegt wat U denkt’ (men is dus een Vlaams Blok-aanhanger zonder het te beseffen), Stevaert doet het via de bewering dat “er in Vlaanderen veel socialisten zijn, maar dat deze mensen het nog niet weten.”[13] De politicus en het Volk zijn in dit soort beweringen volstrekt unisono; afwijzing van de politicus is abnormaal, onredelijk, kwaadwillig. Het is een zeer gevaarlijke redenering, en ze kan alle kanten uit. Men drijft immers op het populaire – wat goed is voor de mensen, de ‘ware verzuchtingen van de Burger’ – maar permitteert zichzelf van tijd tot tijd een afwijking van de wil des Volks, precies in naam van de wil van het Volk. Merk die tweespalt in het volgende citaat van Stevaert (ik voeg enkele noten toe tussen vierkante haken):

“Het socialisme is opnieuw sexy geworden, omdat we weer durven tonen waar we voor staan [d.i. we spreken Volks]. (…) Omdat we opnieuw durven zeggen dat socialistische oplossingen goede oplossingen zijn [zie “socialisme is wat goed is voor de mensen” – voor iedereen]. Dat betekent niet dat goede oplossingen altijd de meest sympathieke zijn. Denk bijvoorbeeld aan onze maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening en verkeersveiligheid.”[14]

Dus, de politicus die beweert “te luisteren naar de mensen en op hun vragen in te spelen” veroorlooft zich af en toe eens niet te luisteren en op andere vragen in te spelen. Idem bij Desmet in zijn artikel, die stelt dat de politicus zich vanzelfsprekend moet voeden aan de stem van de gewone man maar niettemin beklemtoont: “politiek is voor een stuk pedagogie”, d.i. leiding geven, ingaan tegen de toogpraat en de reacties uit de onderbuik, het overzicht behouden, het hogere en niet-onmiddellijke belang dienen. Leiden vanuit het Volk, daar gaat het om, en populisme zal altijd gericht zijn op dat beeld: ik ben een Volks leider.

Maar er is meer voor nodig dan enkel die bewering. Dat Volkse leiderschap moet vertolkt worden, en hier belanden we weer bij spreekregimes. De uniformisering van het Volk wordt gekoppeld aan de uniformisering van spreekstijlen. Denk even terug aan het voorbeeld waarmee ik dit essay begon. De VRT-journalist kapittelde ons omdat we in een publiek forum spraken als wetenschappers, hetgeen volgens hem betekende dat we “niet konden spreken”. De publieke ruimte wordt hier voorgesteld als één duidelijk, uniform geheel. Vermits het Volk uniform is, is ook de publieke ruimte uniform en hoort in die publieke ruimte ook een uniforme stijl: één Volk, één genre. Als je publiek spreekt vervallen alle genre-specifieke eigenschappen en moet je je richten op één genre: dat van het Volk. Je moet populair spreken, zowel wanneer men de stem des Volks vertolkt als wanneer men leiding geeft en tegen die stem ingaat – de dissonant moet nog steeds Volks klinken. Een centrale eigenschap van populisme is dan ook het reguleren van spreekrechten. Wie publiek spreekt moet populair spreken, zoniet spreekt hij of zij niet goed, want hij of zij spreekt dan op een wijze die niet toegankelijk is voor het Volk in de twee betekenissen van het woord. Publiek spreken is spreken in uniforme vertogen, het produceren van een massaproduct dat massaal geconsumeerd kan worden. Dat brengt me tot het volgende punt.

Woorden te bekomen aan democratische prijzen

Niets is intrinsiek populair. Dingen worden populair gemaakt, en dit proces is nu net de kern van een marktkapitalistisch systeem. Populair is datgene wat goed verkoop, wat in consumptiepatronen zeer hoog scoort: massaproducten, wegwerpgoederen, massaal consumeerbare artikelen die worden gedragen door uitgebreide marketingcampagnes vol meta-verhalen over het product. Dit geldt niet enkel voor chips of speelgoed. Die processen zijn eveneens aan het werk in het domein dat we hier beschrijven.

Populaire vertogen kunnen we niet los zien van de machinerie die hen populair maakt: de machinerie van massaproductie, -distributie en –consumptie van beelden, vertogen en stijlen die we de media noemen. Noteer de meta-dimensies die we in alle hier al gegeven voorbeelden zagen. Desmet en Rogiers hadden het allebei over henzelf als journalist; ze beschreven hun vertoog, hun Volksheid, in contrast met de vertogen van intellectuelen en anderen. De stukken gingen over hoe goed zij wel bezig waren, hoe dicht hun aanpak wel bij die van de gewone man lag, hoe populair zij wel waren. Idem bij Stevaert: alle hier geciteerde uitspraken gaan over hemzelf en zijn partij als communicatoren. Ze gaan over hoe Stevaert meent dat hedendaagse democratische communicatie ineen moet zitten. Het zijn ingrediënten uit een permanente marketingcampagne van communicatoren over hun product, en die marketingcampagne is metapragmatisch van aard, ze gaat over goede en minder goede manieren van communiceren. Wie gedurende een weekje de Vlaamse media bijhoudt kan honderden voorbeelden noteren van media-communicatoren die over hun eigen communicatie (of over die van anderen) bezig zijn. Het is marketing, want het gaat om het statuut van hun product als consumptiegoed. Populisme voedt zich bestendig aan een consumptiemodel van communicatie.

Het gaat hier niet om symbolische consumptie, we hebben het hier over echte, harde economie, over industrieën en kapitaal, met ondernemers en aandeelhouders en alles erop en eraan. Het is dus ook aangeraden de huidige mediadiscours te zien als ware commerciële producten die vermarkt worden binnen een ruimte die gekarakteriseerd wordt door bikkelharde concurrentie. Het gaat per definitie om massaproducten: één boodschap of beeld moet op een zo groot mogelijke schaal distribueerbaar en consumeerbaar zijn, zoniet is het geen goede boodschap of beeld.[15] In het veld van de politieke berichtgeving volgt men Stevaerts slogan dat alle thema’s iedereen aanbelangen (of is het omgekeerd en volgt de Stevaert de logica van de mediamarkt?), en volgt men dan ook de hierboven beschreven populistische strategie: politiek = publiek = Volks. Politieke berichtgeving, hoe technisch ook, moet zo Volks mogelijk worden weergegeven omdat “alle thema’s alle mensen aanbelangen”. En dus zien we op Villa Politica twee parlementsleden in een soort van wedstrijdje proberen een technische parlementaire kwestie uit te leggen aan twee schoolkinderen. Implicatie: als je dit niet uitgelegd krijgt aan die schoolkinderen, dan scheelt er iets aan jouw politiek. Kinderen moeten dat immers ook kunnen verstaan.

Hierdoor krijgen we een merkwaardige beweging die politiek en consumentisme door elkaar mengt. Politiek gezien gaat het om het beeld van een nieuwe, volwaardige democratie. De nieuwe democratie is een Volkse democratie, één die een uniform en algemeen publiek forum (incluis kinderen, zo zagen we zonet) toespreekt door middel van Volkse taal. Maar dit beeld wordt ontwikkeld binnen een op zichzelf staande ruimte, die van de elkaar beconcurrerende media, en als gevolg van deze dualiteit gebruikt men marktkapitalistische meetinstrumenten om het democratisch gehalte van de politiek te meten. Concreet: de kijk- en verkoopcijfers van de media-items die over politiek gaan worden gezien als indicatoren van het democratische – Volkse – karakter van de vertoonde politiek. De redenering is eenvoudig maar vals, en we overlopen ze even.

  • Bepaalde politieke programma’s of nieuwsitems scoren beter dan andere in de kijkcijfers.
  • Ergo, ze sluiten beter aan bij ‘wat de mensen bezighoudt’.
  • Ergo ze gaan over een meer democratische, Volkser politiek en
  • ergo, ze dragen bij tot het dichten van de kloof tussen burger en politiek, tot het vermindering van de vervreemding door de politieke klasse van het gewone volk.

Dit laatste, dat zagen we, was een kwestie van ‘vreemde’, ingewikkelde, technische praat die niemand aansprak en die ‘de mensen’ de indruk gaf dat het niet om hen ging. En precies dit kloof-dichten via het opleggen van een nieuw, Volks spreekregime is de rol die de media zichzelf hebben toegedicht in de politiek. Zij zijn het centrale instrument dat die democratisering in de samenleving moet realiseren. Vandaar dat zij, bijvoorbeeld door spelletjes met kinderen zoals in Villa Politica, politici taxeren op hun Volks gehalte of hun Volkse taalcompetenties.

Maar één ding ontbreekt in dit plaatje: het feit dat dit alles een effect is van, en dus gestuurd wordt door, de concurrentieslag tussen zenders, kranten en programma’s. Die concurrentieslag woedt hevig en erg geldt maar één regel: kijkcijfers en ‘ratings’ definiëren de ‘kwaliteit’ van de verslaggeving, een goed programma is een populair programma dat hogere kijkcijfers scoort dan het concurrerende programma.[16] Een goed programma is dus een programma dat als beste massaconsumptie-artikel bovendrijft. Dat is de bottom line: een beter geconsumeerd product wordt gezien als een intrinsiek beter product. Een beter gemediatiseerde politiek is meteen ook een bétere politiek, een meer democratische politiek. Het product wordt losgekoppeld van de economische invloeden die erop inwerken, en men doet alsof ‘de politiek zo is’ en de mediatisering ervan er niets toe doet. De media zijn dan gewoon een spiegel van de politiek.

Niets is minder waar natuurlijk, en de wijze waarop de media politiek construeert doet er alles toe. Het zijn de media die begrippen zoals ‘vernieuwer’ introduceren, bepaalde voorvallen bestempelen als een ‘crisis’ of ‘onenigheid tussen de coalitiepartners’ ontwaren en als zodanig definiëren. Samen met de feiten geven ze talloze aanwijzers over die feiten mee. Het maakt een groot verschil wanneer Siegfried Bracke meldt dat “Premier Verhofstadt zegt dat het goed gaat met de economie” tegenover wanneer hij meldt dat “Premier Verhofstadt beweert dat het goed gaat met de economie” of dat “hij volhoudt dat het goed gaat” enzovoort. De media scheppen en organiseren het politieke discours. We horen politici nooit lang zelf aan het woord. Maar we horen wel hoe journalisten parafrases geven van wat deze of gene minister heeft gezegd, af en toe gelardeerd met een korte uitspraak van die minister zelf. Op die manier voorzien de media in coherentie, betekenis en relevantie, en zelfs eloquentie voor politieke uitspraken. Als ze onsamenhangend geformuleerd zijn zet de journalist ze wel in correct en verstaanbaar Nederlands ineen; de journalist zal verbanden leggen tussen afzonderlijke antwoorden op vragen en er een samenhangende brok proza van maken. En wanneer politici zelf aan het woord komen worden hun uitspraken bestendig vergezeld door metapragmatische commentaren van de journalisten (“maar zegt U nu dat…?” “bent U nu niet een beetje…?” “maar dat komt neer op…” enzovoort), en complexe of genuanceerde uitspraken worden tot ja-nee vragen herleid, waardoor journalisten alweer een spreekregime aan de politicus opleggen en diens woorden meteen in een nieuw kleedje gieten. Kortom: wanneer we in de media onze politici als communicatoren zien, horen we de media zelf aan het woord. De media zijn dus rechtstreekse producenten van politiek discours.

Op die manier scheppen zij, en niet de politici zelf, beelden van politici als communicatoren: als vlot, ernstig, grappig, begaafd, onhandig enzovoort. Dit is het meest uitgesproken in het geval van George W. Bush – een man die erin slaagt nagenoeg volledig doorheen de mond van de media te spreken en die zo kan overkomen als iemand die coherente en zinnige dingen kan zeggen.[17] Maar het geldt net zozeer voor Stevaert, Vandenbroucke, Anciaux en Verhofstadt: alles wat ze voorstellen inzake communicatie wordt gemoduleerd door de media. Het beeld dat wij van hen hebben is het beeld dat journalisten ervan hebben gemaakt, deels met de politici als buiksprekers en niet omgekeerd.[18]

Het is dus nonsens te beweren dat de media gewoon maar doorgeefluikjes zijn die de realiteit zonder eigen ingrepen kenbaar maken aan het publiek. De media zijn de politiek in de zin dat die politiek voor een overgrote meerderheid van de bevolking enkel kenbaar is via de media, en dus enkel kenbaar is op de manier van de media. Een andere politieke ‘realiteit’ is er niet voor het publiek. En wie dit aanneemt moet ook aannemen dat dit hele proces gekaderd moet worden in een marktkapitalistische logica, waarbij de formaten voor het brengen van politiek bepaald worden, niet door kenmerken van het politieke veld, maar door zogeheten empirische indicatoren van commercieel succes zoals kijkcijfers of verkoopcijfers. De politiek zoals we die kennen is een reeks massaal geproduceerde consumptieproducten – de uniforme vertogen van de Volkse politiek – die aan democratische prijzen gesleten worden aan een zo ruim mogelijk cliënteel. Dus: wanneer de huidige mediabonzen beweren dat enkel een populaire politiek nog ‘de mensen aantrekt’ moet men de vraag stellen of dit geen effect van een eenzijdig, door marktredenen bepaald, aanbod vanwege de media. Op de markt van de massamedia komen slechts enkele formaten in aanmerking voor massaconsumptie, en we krijgen dus enkel nog de keuze tussen populaire beeldvorming en zeer populaire beeldvorming. Nogmaals, dit is het effect van de concurrentie binnen de mediamarkt, niet van intrinsieke eigenschappen van de politiek.

Samenvattend: tussen het beeld van de ingewikkeld sprekende, oude-stijl, ondemocratische en betweterige politicus, en dat van de “sexy” vernieuwende, democratische politicus die luistert naar de mensen en hen écht vertegenwoordigt – tussen die twee beelden zit een media-industrie. De economische druk op die media vereist een massaal consumeerbaar product. En dit leidt tot het opleggen van een Volks spreekregime dat men evenwel niet voorstelt als een effect van die economische druk maar als een politiek gegeven. Volks spreken heeft niets te maken met democratie, en niets met informeren, maar alles met het marktaandeel van de media. Midden in de kloof tussen burger en politiek zit de commerce.

De elitaire stem des Volks

De stem des Volks is dan ook een hoogtechnologisch product dat professioneel vervaardigd wordt en waarin heel wat hardware, software en brainware kruipt. De eenvoudige en Volkse zinnen die de hier besproken lieden debiteren en aanbevelen zijn eenvoudig en Volks gemaakt, en nog wel door intellectuelen, vaak ondersteund door een fortuinen kostende technologie van onderzoek en massacommunicatie.

Het is een sociolinguïstische wet dat prestigehiërarchieën in taal maar in één richting kunnen doorbroken worden: je moet bovenaan de prestigeladder staan om lager op die ladder te gaan staan, het omgekeerde is niet waar. Concreet: een advocaat kan praten zoals zijn of haar cliënt, het omgekeerde is in de regel niet waar; idem voor een arts met zijn of haar patiënt, en idem voor een professor met zijn student. Enkel de machtigste partij in communicatie kan attributen van de macht afwimpelen (“zeg maar Jan, hoor”, “in de ruimte is er geen protocol”). Het is een elastiek die maar in één richting rekt. En dit is het geval in het soort populisme dat we hier bespreken: het is een populisme dat uitgaat van een elite qua communicatiemogelijkheden, van hoog opgeleiden met een ruime intellectuele bagage die bovendien uitgebreide communicatie- en studiemachines beheersen.

Laten we beginnen bij mensen als Filip Rogiers en Yves Desmet, allebei journalisten bij één van Vlaanderens meest prominente kranten. De Morgen, zo zegden we al, wordt volgeschreven door hoog opgeleide intellectuelen, vaak met een sociaal-wetenschappelijke achtergrond, en Rogiers noch Desmet vormen daar uitzonderingen op. Dat merken we aan hoe ze schrijven. Hun oproep voor le parler vrai en hun afwijzing van intellectuele woordenkramerij zijn geformuleerd in paginalange essays van aanzienlijke complexiteit, waarin ze allebei regelmatig te kennen geven dat ze belezen zijn en op de hoogte zijn van de stand van de grote intellectuele debatten. Zo schrijft Rogiers terloops “Dat heet empirisme. Het verschil tussen impressie en observatie moet zo ongeveer als sinds Emile Zola duidelijk zijn (…)”.[19] Ik zie hier heel wat moeilijke woorden en een verwijzing naar intellectuele debatten waarvan ik aanneem dat de gewone man er lak aan heeft. En Desmet? De intellectueel bij uitstek. Laten we één van zijn editorialen nemen, dat van dinsdag 7 oktober 2003, en de keuze is puur toevallig. Het editoriaal is getiteld “essentie” en gaat over – alweer – de wereldvreemde politici in het parlement die de realiteit niet durven benoemen, het is weer een oproep om “te zeggen waar het op slaat”. Laten we even kijken naar de gemiddelde zinslengte van deze tekst, een klassieke indicator van taalkundige complexiteit. Welnu, het editoriaal omvat 23 zinnen met een gemiddelde zinslengte van niet minder dan ruim 21 woorden per zin. Er zitten uitschieters bij: een zin van 54 woorden en de volgende adembenemende constructie van liefst 71 woorden:

“Moeten we niet stilaan gaan beseffen dat een loonlastenverlaging, zelfs een van 800 miljoen Euro, slechts een druppel op een gloeiende plaat is, en dat we dringend werk moeten maken, niet van wat zalf en wat pleisters, maar van een grondige herstructurering van de manier waarop we belastingen en sociale zekerheid zo goed als uitsluitend financieren door belastingen op arbeid, waardoor we deze productiefactor zo goed als onbetaalbaar dreigen te maken?

Ziehier de parler vrai. Niet altijd even eenvoudig: een uiterst complexe politieke materie moet hier weergegeven worden in een ellenlange zin vol neven- en onderschikkingen en modale kwalificaties (“zo goed als”) die het verwerken van deze (duidelijke?) boodschap een harde klus maken.[20] Desmet laat hier zien dat hij alles behalve een Volkse jongen is, dat hij de complexiteit van grote politieke vraagstukken perfect snapt (beter zelfs dan de parlementsleden), dat hij een hoog opgeleid intellectueel is. De Morgen roept graag op om zich om de gewone man te bekommeren; deze krant is inderdaad, via stukken zoals die van Desmet en Rogiers, de krant over de gewone man geworden, voor een publiek van hoog opgeleide, intellectuele en hoge-cultuur-consumerende professionals.

En Stevaert? Hij heeft een diploma gehaald aan de hogere hotelschool, en is dus niét laag opgeleid. Hij is geen gewone man.[21] Hij wordt bovendien omringd door een leger van hoog opgeleide medewerkers, leden van de SP.A studiedienst en communicatie-adviseurs, die er dank zij grondige studies van de publieke opinie en van de politieke dossiers voor zorgen dat hij zijn neus voor wat onder de mensen leeft ongeschonden kan houden. Men zal op de kabinetten van zij die de intellectueel afdoen als de beroepsleuteraar vergeefs zoeken naar vrachtwagenchauffeurs, dokwerkers of magazijniers van Colruyt. Iedereen heeft er een hoger diploma. Stevaert zelf lijkt zich overigens af en toe niet te kunnen bedwingen om even aan opbod te doen met de intellectuelen. In het reeds eerder vermelde stuk van De Ceulaer en Meeuwssen zegt hij op een bepaald moment: “De ideale liefde van Vargas Llosa is mooi. Maar de ideale staat van Plato, dat is een veel gevaarlijker concept.” Onze anti-intellectueel heeft dus blijkbaar zowel Vargas Llosa als Plato gelezen en erover nagedacht in termen van zijn eigen politiek project. Hier staat een intellectueel, hoe jammer hij dat zelf misschien wel vindt.

Dit is de kwestie: het nieuwe populisme dat we nu zien is er een dat enkel bestaat bij de gratie van grondige en technische analyses van ‘de gewone man’ en van de uitvoerige media-industrieën die de analyses omzetten in massaproducten. Die analyses voltrekken zich – in weerwil van wat men zo graag beweert – niét aan de toog van de volkse cafés, in de grauwe straatjes waar men al eens een handtassenroof observeert, of op de straten, pleinen en markten waarop men tijdens verkiezingscampagnes de politicus ziet flaneren. Neen, ze voltrekken zich in de kantoren van professionals die aan de hand van uiterst gesofistikeerde technieken, methodes en theorieën, en dus met behulp van zeer elitaire en dure middelen, de stem van de mensen pogen te registreren. Marktstudie, product-ontwikkeling, product-evaluatie: dat zijn de mechanismen die uiteindelijk vorm geven aan de stem van de Volkse politicus of journalist. En enkel zij die deze middelen bezitten kunnen die stem dus vernuftig en efficiënt organiseren en construeren. Er zit, zoals gezegd, maar rek op in één richting.

In zijn brochure kondigt Stevaert aan dat hij “graag de mening van onze leden wil leren kennen”. En hij gaat dat doen “niet alleen via de klassieke weg van de partijcongressen, maar ook met een ledenbevraging.”[22] Dit is dus een enquête, uitgevoerd of ontwikkeld door een professioneel enquête-bureau. Elders zegt hij: “waarom brengen we bijvoorbeeld geen groep mensen op regelmatige tijdstippen bijeen, mensen van allerlei pluimage, die ons komen vertellen wat ze meemaken en wat ze om zich heen zien?”[23] Dit is een definitie van focus groups, alweer een instrument in de professionele studie van publieke opinie en het marktonderzoek. Allemaal professionele marketing-technieken, die hier verkocht worden als ‘luisteren naar de mensen’ en ‘met hen praten’. Kortom: hier worden de commercialisering en de professionalisering van de politieke beeldvorming verscholen achter een wolk van aanspraken inzake democratie. Met ‘praten met mensen’, met authentiek contact tussen politicus en burger heeft dit nog weinig te maken. Zoals gezegd: tussen beide partijen staat nu de commerce, de hele ploeg hooggeschoolde voorbereiders en distributeurs van Volkse communicatie.

Niets is derhalve zo exclusief en elitair als het hanteren van de taal van de gewone man vanuit de positie die ik hier heb geschetst. Men kan dit enkel wanneer men die formidabele middelen van voorbereiding, productie en distributie ter beschikking heeft. De gewone man zelf, die komt publiek enkel aan bod in de vorm van een zoveelste media-format: als studiopubliek, in straatinterviews, tijdens inbelprogramma’s en in reality TV programma’s. De stem van de gewone man is een commercieel product dat massadistributie garandeert. Ze is dus ook in handen, niet van de gewone man zelf, maar van een hele smalle elite die commercie en opinievorming combineert en daarvan een professionele bezigheid heeft gemaakt.

Met andere woorden

Dus, wat is dit hier nu allemaal? Eén grote illusie? Een schijnvertoning? Een wereld van schaduwen zoals bij Plato? Laat ons de zaak even samenvatten.

We hebben zeker een hele batterij paradoxen gezien. De voornaamste daarvan is het feit dat het Volkse, populaire spreekregime dat thans aan de publieke ruimte wordt opgelegd gecontroleerd wordt door een zeer smalle en zeer elitaire groep mensen en gebaseerd is op de marktwetten van de media-industrie. De gewone man heeft bijgevolg zelf de ballen te zeggen, niettegenstaande alle bewering van het tegendeel. Meer nog, de gewone man heeft misschien nog nooit zo weinig te zeggen gehad, want zijn of haar stem moet, wil ze gehoord worden, passeren door een alsmaar complexer en exclusiever systeem van aanpassingen aan een markt van boodschappen. Met andere woorden: er zijn nog nooit zo’n strenge regels geweest op het publiek spreken als nu (alweer een paradox, gegeven het primaat van Volks spreken), en dat heeft onvermijdelijk tot gevolg dat steeds minder mensen die regels kennen of kunnen hanteren. Het is dus niet enkel de gewone man die niets meer te zeggen heeft, er zijn heel wat categorieën die de regels niet beheersen – intellectuelen staan vanzelfsprekend vooraan als slachtoffers. En dit alles gebeurt terwijl men vanuit de andere hoek steevast benadrukt dat ‘de mensen’ tellen, aan het woord moeten gelaten worden en zo meer. Er zijn steeds minder ‘mensen’ die echt, direct en zonder gepruts van derden aan het woord komen. Stevaert heeft gelijk in zijn afkeer van de Platoonse Republiek. Alleen: ze is er al, zij het dat de wijsgeren vervangen zijn door communicatie-adviseurs.

Ik hoop dan ook dat ik de gevaren van dit soort populisme voldoende heb toegelicht. Het heeft niets te maken met een toegenomen democratisering van de samenleving, het is een effect van de concurrentie tussen de massamedia op het hele veld van communicatie in de publieke ruimte. Het is met andere woorden het effect van een aanpassing van politici aan de wetten van de markt voor communicatie. In dat opzicht is het inderdaad een schijnvertoning. Het feit dat ‘de mensen dat willen’, of anders gezegd, dat ze dit alles gretig consumeren, zegt niks over democratie maar alles over het succes van de media om hun producten gesleten te krijgen. Een deel van dit succes ligt in de meta-verhaaltjes van de rechtstreeks betrokkenen: zij die met klem bevestigen dat dit wel om democratie, ‘drempelverlanging’ en dergelijke gaat, zij die de consumptie van een entertainend politiek communicatieproduct zoals Villa Politica verwarren met oprechte interesse in ‘de politiek’. Voor de zoveelste keer: er is enkel een waarneembare interesse voor een mediaproduct, niet voor politiek. Als we die twee dingen niet leren uit elkaar te houden dan zullen we ook hier snel onze eigen Arnold Schwartzeneggers krijgen: politici die kunnen beweren dat ze echt democratisch zijn omdat hun films, foto’s, boekjes, posters bijzonder goed verkopen.

In afwachting is het aan intellectuelen en anderen om hun eigen stem niet op te geven, ‘moeilijke woorden’ te blijven gebruiken, te blijven werken voor een publiek van handjesvol mensen, de pluraliteit aan stemmetjes, genres en stijlen in deze samenleving welig te laten tieren. Kritiek kan enkel wanneer er verschillen zijn, kwaliteit eveneens. Dat soort pluralisme is een betere voedingsbodem voor le parler vrai dan een geüniformiseerde en op massaverkoop gerichte elitaire Volksheid. Het volk is meervoudig, het kan niet met één enkele stem spreken. Omgaan met ‘de mensen’ is derhalve luisteren naar en spreken in die diversiteit. Met andere woorden.


[1] Het bewuste boek was Ik Stel Vast: Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing (Berchem: EPO, 2001).

[2] Zie B. Schieffelin, K. Woolard & P. Kroskrity (eds.) Language Ideology: Practice and theory (New York: Oxford University Press, 1998); P. Kroskrity (ed.) Regimes of Language (Santa Fe: SAR Press, 2000); S. Gal & K. Woolard (eds.) Languages and Publics: The making of authority (Manchester: StJerome, 2001); J. Blommaert (ed.) Language Ideological Debates (Berlin: Mouton de Gruyter, 1999).

[3] Ik volg hierin John Thompson, Ideology and Modern Culture (Cambridge: Polity Press, 1990). Zie ook D.L. Swanson ,‘Political news in the changing environment of political journalism’ (in P.J. Maarek & G. Wolfsfeld (eds.) Political Communication in a New Era: 11-31. London: Routledge, 2003).

[4] Yves Desmet, ‘Over kut-Marokkaantjes, hondedrollen en Jean-Marie Le Pen’ (De Morgen 24 april 2002, pp.32-33)

[5] In een interview met Koen Vidal en Armand Plottier, ‘Zet mij maar bij het klootjesvolk’ (De Morgen 1 juni 2002, pp.56-57).

[6] Filip Rogiers, ‘Ik zie, wat jij niet ziet’ (De Morgen 11 mei 2002, p.54-55).

[7] In het portret-artikel van Joël De Ceulaer en Gerry Meeuwssen over Stevaert, ‘Socialist zonder machinevet’ (Knack 1 mei 2002, pp.18-24)

[8] Steve Stevaert, Wat Goed Is Voor de Mensen. Intentieverklaring van Steve Stevaert pp.12-16. Brussel: SP.A, 2003.

[9] In het reeds vermelde artikel van Joël De Ceulaer en Gerry Meeuwssen.

[10] Ik schrijf deze passage een dag nadat Ford Genk te horen kreeg dat ruim 3000 arbeiders zouden worden afgedankt. Stevaerts reactie hierop was dat er “een constructief voorstel” aan het bedrijf moest worden gedaan – concreet, dat 50 miljoen Euro beloofde overheidssteun alsnog aan het bedrijf moest aangeboden worden. Stevaert zal beweren dat hij dit doet ‘voor de mensen’, niet ‘voor het grootkapitaal’. Dat kan best zo zijn, maar de grens tussen ‘iets doen voor het grootkapitaal’ en ‘iets doen voor de mensen’ blijkt in de huidige wereld niet altijd even duidelijk te trekken – in ieder geval veel minder duidelijk dan Stevaert in dit citaat voorstelt.

[11] Zie Jan Blommaert, Ik Stel Vast, hoofdstukken 2 en 9. Men kan met name bij het Vlaams Blok zien dat ‘de gewone man’ nooit een allochtoon is, want het Blok geeft dat expliciet aan. Bij de andere partijen is dit ook zo, al geeft men dit enkel impliciet aan.

[12] Zie de briljante uiteenzetting over Herder in Richard Bauman & Charles Briggs, Voices of Modernity (Cambridge: Cambridge University Press, 2003, hoofdstuk 5).

[13] Steve Stevaert, Wat Goed Is Voor de Mensen p.21.

[14] Idem, p.11.

[15] Het is dus niet zoals sommigen beweren, dat de zap-cultuur massamedia het statuut van producent van massagoederen ontneemt. Mediaproducten zijn gericht op een zo groot mogelijk consumentenpubliek, en dit geldt ook voor ‘niche’ producten (Canvas, ARTE, de Financieel-Economische Tijd). Als de consument niet ‘bijt’ verdwijnen ze. Massamedia worden niet minder massaal wanneer de consument maar tien minuten naar een programma kijkt, dan wanneer die consument er een uur naar kijkt.

[16] De concurrentieslag drukt zich uit in de periodieke oproer in mediamiddens inzake de ‘revampings’ van de nieuwsprogramma’s. De overstap van VRT-ankerman Stef Wauters naar VTM, samenvallend met het dooreengooien van de VRT-nieuwsredactie in het najaar van 2003 was zo een crisis. Deze crisis toont meteen ook aan hoezeer dit alles over de media en niet de politiek gaat, over de meta-dimensie van de realiteit, over marketing. VTM kocht Wauters in omdat dit een positief effect op de kijkcijfers van het nieuws zou hebben. Wauters is dus een marketeer van het nieuws, en het valt op hoe deze figuren steeds meer central komen te staan in het hele gebeuren.

[17] Zie Jan Blommaert, ‘De retorische wereld van George W. Bush’. Samenleving en Politiek 10/5: 43-53, 2003.

[18] In het licht hiervan zijn uitspraken zoals ‘Agalev heeft slecht gecommuniceerd’ misleidend. De slechte communicatie is verzorgd door de media. Het voorbeeld van Bush toont aan dat de media uit eigen wil bijzonder slechte communicatie kunnen in orde zetten; het omgekeerde is ook waar. Politiek communiceert al lang niet meer alleen, maar in samenwerking met de media.

[19] Deze uitspraak is deel van een kritiek op mij. Het is me echter niet helemaal duidelijk wat de bijdrage van Zola tot de discussie over impressie en observatie zou moeten zijn. Rogiers klopt me hier wellicht in eruditie. Voor alle duidelijkheid: mijn  essay hier gaat over de observatie van impressies.

[20] Merk op hoe volgens de criteria die Stevaert eerder aangaf, Desmet hier ofwel zijn stof niet kent ofwel niet ter zake wil komen – net in een stuk waarin Desmet anderen aanwrijft dat ze rond de hete brij heen draaien.

[21] Pim Fortuyn was dit uiteraard evenmin. Deze populist bij uitstek was bijzonder hoog geschoold en doceerde zelfs politieke theorie aan de universiteit van Rotterdam. Hij is een schoolvoorbeeld van iemand die vanuit een grondige theoretische kennis – Rogiers, let goed op – erin slaagde de zwakten van een hoog-gemediatiseerde politiek uit te spelen. Die zwakten situeren zich net in de cooptatie van de media in politieke communicatie, iets waarin Fortuyn ongemeen goed was.

[22] Stevaert, op.cit. p. 22.

[23] Ibid. p.14

by-nc

About jmeblommaert

Taalkundig antropoloog-sociolinguist, hoogleraar Taal, Cultuur en Globalisering aan Tilburg University. Politiek publicist.

Leave a comment