Wie is de economie?

d47181aa-d69b-11e7-9ff7-45339ec0301c

 

Hoofdstuk 3 van Let op je Woorden (EPO 2016)

Vooraf: ik herpost dit stuk in de context van de COVID19-crisis die sinds maart 2020 de wereldeconomie nagenoeg geheel plat heeft gelegd. Ook in eigen land hebben ‘lockdown’ maatregelen het gewone economische leven verregaand aangetast, en er gaan dan ook constant stemmen op om “de economie herop te starten”. In hun radicaalste versie stellen die stemmen de vraag hoeveel economische schade een mensenleven waard zou mogen zijn? Staan de enorme economische verliezen wel in verhouding tot de “meerwaarde” van – zeg maar – een 75-plusser die wekenlang in een intensive care afdeling beademd moet worden? Dat soort discussies doen bij mij al jaren allerlei alarmsignalen afgaan, en ik besprak ze uitvoerig in het boekje van 2016.

Laat ons de principes uit het vorige deel nu  even toepassen op de retoriek van vandaag, de retoriek over de zogenaamde ‘crisis’.  Ik zet dit woord tussen aanhalingstekens, want meteen rijst de vraag: wiens crisis? Voor wie is er een crisis? Wel, al zeker niet voor het stijgend aantal miljonairs in ons land en elders, en al evenmin voor de CEO’s van grote bedrijven die hun salarissen de afgelopen jaren fors hebben zien stijgen.  Het woordje ‘crisis’ zelf is dus al iets wat om kritische analyse schreeuwt.

Het centrale begrip in zowat alle retoriek over de crisis is ‘de economie’. Het is de economie die in crisis is, en het is dan ook de economie die opnieuw moet aangewakkerd worden. Drie opmerkingen horen hier bij.

  1. De economie wordt systematisch voorgesteld als een autonoom iets, dat volkomen los staat van de rest van de samenleving, en daardoor ook immuun is voor de wetten en behoeften van die samenleving.
  2. De economie wordt stelselmatig gebruikt als eenvoudig en vanzelfsprekend synoniem voor een zeer specifiek economisch model: kapitalisme
  3. En vaak nog specifieker, als synoniem voor private bedrijven.

Onthoud deze drie punten goed, en roep ze op telkens je het woord ‘economie’ hoort. Men zegt “de economie is in crisis”, en meteen kunnen we dat herformuleren als “het kapitalisme is in crisis”; je hoort “we nemen economische relance maatregelen”, en je herformuleert meteen “we nemen maatregelen die het kapitalisme een relance moeten geven”;  je hoort “we moeten zuurstof aan onze economie geven” en je zegt “we moeten zuurstof (geld, dus) geven aan onze bedrijven”. Op dat punt aanbeland kan je geheel terloops nog de vraag stellen: wiens bedrijven?

Je hebt nu eigenlijk een analyse uitgevoerd. Want je begrijpt dat, telkens men het woord ‘economie’ gebruikt:

  • Men niet spreekt over “de” economie maar over “een” economie, een zeer specifiek economisch stelsel – dus over slechts één van een reeks mogelijke economische stelsels; het is niet om het even welke economie die in crisis is, wel de kapitalistische economie. Dat betekent dat de oorzaken daar moeten gezocht worden, in de structuren van het kapitalisme, en dat de oplossingen eveneens op dat niveau liggen.
  • Tevens spreekt men over een zeer specifieke reeks economische actoren, private ondernemingen, die (vooral als begunstigde) synoniem zijn voor de ‘economie’. Inspanningen voor de ‘economie’ – een relancepact, een concurrentiepact – zijn dan ook geen inspanningen ten voordele van iedereen, wel ten voordele van een heel bepaalde belangengroep binnen de economie.
  • En wat dat laatste betreft: als de economie zich heeft losgerukt uit de samenleving en weigert zich door die samenleving te laten sturen en beïnvloeden (laat staan er iets aan terug te geven), dan weten we nu dat dit gelijk staat aan kapitalistische ondernemingen die zich aan elke vorm van sociale en overheidscontrole willen onttrekken, en de enige echt relevante politieke kracht worden. Dit is een ideologische

Het losmaken van de economie uit de samenleving – ik ga daar nog even op door – is een ideologisch standpunt; het heeft niets objectiefs, het is een machtsgreep die wordt voorgesteld als logisch en vanzelfsprekend. In werkelijkheid omvat de ‘economie’ immers de gehele samenleving, dat is: het hele samenspel tussen diverse actoren, zoals bedrijven en kapitalisten, de arbeidende bevolking, de consumenten, de overheden, de ambtenaren, het onderwijs, de werklozen, enzovoort – dat samen is ‘de economie’. En dit is een herformulering van jewelste:

De economie is volledig verweven met de samenleving en de hele samenleving is “de economie”: ondernemers zowel als arbeidende mensen, werklozen, ambtenaren, jongeren, de overheid, de ‘nonprofit’ sectoren; iedereen die leeft binnen een economie is er deel van en is op een onlosmakelijke manier  afhankelijk van mekaar.

De economie vernauwen tot slechts diegenen die privaat goederen en kapitaal verhandelen slaat nergens op, en indien men enkel die actoren steunt in een economisch beleid dan voert men een kreupel beleid. De ‘economie’ groeit dan, maar de samenleving verarmt. Het is dan ook niet meer “onze” economie, maar de economie van een heel kleine groep private ondernemers en hun aandeelhouders. Ik ga daar straks wat dieper op in, want dat is precies wat we thans zien gebeuren.

De arbeidsrelatie

Een tweede illustratie van het principe gaat over een reeks begrippen die de verhouding binnen het arbeidsproces weergeven. En laat ons beginnen met het meest voor de hand liggende: werkgever versus werknemer. Er is van alles heel erg fout aan dit begrippenpaar.

  1. Werk wordt niet gegeven maar aangekocht binnen een contractuele transactie op de arbeidsmarkt;
  2. Ondernemingen verschaffen dan ook geen werk; ze scheppen een marktvraag voor werk.
  3. In dat opzicht zijn de ondernemingen de echte ‘klanten’ van de arbeidsmarkt, niet de arbeidende bevolking.

De relatie tussen werk ‘geven’ en werk ‘nemen’ wordt nu voorgesteld als een relatie waarin een partij iets ‘schenkt’ dat de andere ‘ontvangt’; de bevoorrechte en bevoordeelde partij zou dan de ‘werknemer’ zijn; de partij die een inspanning doet is dan de ‘werkgever’. In realiteit gaat het om een transactie waarin de ‘werkgever’ (de ondernemer) iets vraagt en het ook verkrijgt aan een bepaalde prijs, het loon. Hier komt de herformulering:

De relatie tussen werk ‘geven’ en ‘nemen’ is in wezen precies omgekeerd: het is de loontrekkende die ‘werk geeft’ (aan een bepaalde prijs) aan de ondernemer, die het ‘werk neemt’ en het omzet in kapitaal.

Het is die fictieve verhouding tussen een ‘weldoener’ (de ‘werk-gevende’ ondernemer) en een ‘begunstigde’ (de ‘werk-nemende’ medewerker) die bijzonder veel debatten over sociaaleconomische thema’s vergiftigt. Binnen het systeem van arbeidsverhoudingen hebben beide partijen elkaar immers nodig om tot resultaten te komen. Er kan niets worden geproduceerd zonder de arbeid van ‘werknemers’, dus zonder dat ‘werknemers’ werk geven, en deze ‘werknemers’ kunnen niet leven zonder het loon dat ze voor hun arbeid ontvangen. Stakingen, maar ook de huidige COVID19- crisis, tonen dat wel heel erg overtuigend aan. 

Dit brengt ons bij een tweede reeks begrippen in dit verband: begrippen die we zeer vaak horen wanneer het gaat om lonen: ‘loonlasten’, ‘loonhandicap’, ‘loonkloof’.

Alle drie de begrippen zijn schoolvoorbeelden van hoe woorden specifieke posities vertolken: voor wie is loon eigenlijk een ‘last’? Ik ken weinig loontrekkenden die hun loon ervaren als een last die ze met moeite dragen kunnen; ik ken er eveneens weinig die hun loon ervaren als een ‘handicap’ die ze zouden willen kwijt raken. Deze begrippen vertolken dan ook uitsluitend het perspectief van zij die lonen uitbetalen, niet dat van zij die ze ontvangen. Laat ons ook op dit punt enkele zaken op een rijtje zetten en herformuleren.

  1. Deze termen zijn selectief en worden enkel gehanteerd wanneer het gaat om de lonen van ‘gewone’ werknemers. De toplonen van hogere kaderleden worden nooit betrokken in discussies over ‘loonlast’ of ‘loonkloof’, ook al zouden deze begrippen uitstekend toegepast kunnen worden op, bijvoorbeeld, de kloof tussen de lonen van de gemiddelde arbeider of bediende en die van de hogere kaderleden binnen een bedrijf. In een herformulering kan je dan ook zeggen: de zwaarste ‘loonlasten’ van bedrijven zijn uiteraard de hoogste lonen, niet de laagste.
  2. ‘Loonkloof’ en ‘loonhandicap’ slaan op het feit dat de modale lonen in ons land hoger liggen dan in de naburige landen. Althans, dit is de enige richting waarin deze begrippen gehanteerd worden: wij hebben een handicap omdat loontrekkenden elders nog minder verdienen dan wij. Men kan het ijkpunt moeiteloos omkeren in een herformulering: het probleem is niet dat loontrekkenden hier meer verdienen, wel dat loontrekkenden elders minder verdienen.
  3. Loon kan weliswaar als ‘last’ of als ‘handicap’ worden ervaren door zij die het moeten uitbetalen; ze moeten echter enkele dingen goed beseffen: (a) loon uitbetalen is geen vorm van liefdadigheid maar een contractueel overeengekomen plicht; (b) waarvoor ze eveneens iets terugkrijgen: arbeid, en via die arbeid kapitaal. Lonen worden steeds volledig terug verdiend via de prijs van het afgewerkte product. Dus, kort en bondig: loon is een volledig terugverdiende productiekost.
  4. Wie toch blijft aandringen op de logica van ondernemers die ‘loonlast’ ervaren, kan de volgende herformulering verwachten: er zijn consumenten die ‘prijslast’ ervaren, en ook dat is een economisch probleem; ik ben namelijk de mening toegedaan dat ik veel te veel moet betalen voor mijn elektriciteit, gas, benzine, enzovoort, en dit dwingt me tot verlaagde consumptie. Bedrijven zijn maar competitief zolang mensen hun producten kopen. En consumenten kunnen wel degelijk een economie in een crisis storten.

Groei en competitiviteit

Twee andere termen verdienen onze aandacht, omdat ze net als de vorige uitermate frequent worden gehanteerd in de debatten over de sociaaleconomisch beleid.

“Groei” is een oud begrip en het geeft het basismechanisme van een kapitalistisch systeem aan: het permanente streven naar de verhoging van de winsten.  Groei betekent dus in wezen ook enkel dat:

  • de groei van de winsten van private bedrijven, doorgaans gemeten aan de waarde van de aandelen ervan.
  • Groei kreeg echter een ruimere definitie doorheen het sociaal pact dat de naoorlogse West-Europese welvaartsstaat kenmerkte. Het woord kwam in een nagenoeg automatisch verband te staan met twee andere:
  • Groei – meer investeringen – meer arbeidsplaatsen

Die drie-eenheid hoort men ook vandaag nog voortdurend: we hebben groei nodig omdat meer winsten bedrijven tot meer investeringen zullen drijven, wat dan weer meer arbeidsplaatsen oplevert.[1] Ook de arbeidersbeweging en de sociaaldemocratie schaarden zich om die reden achter het beginsel van de groei, want economische groei zou zorgen voor de algehele tewerkstelling (niemand zou werkloos zijn) en zou daardoor de algemene welvaart verhogen, want in een situatie van algehele tewerkstelling zouden de lonen een hoog peil moeten bereiken. Noteer – en dit is uiterst belangrijk – dat de arbeidersbewegingen zich achter het streven naar groei schaarden omdat groei via verhoogde investeringen tewerkstelling zou scheppen.

Zoals gezegd, ook vandaag de dag hoort men dit argument voortdurend herhaald worden: groei leidt automatisch tot investeringen en zo tot tewerkstelling. Niets is echter minder waar: door de transformaties van het kapitalisme in de afgelopen decennia zien we dat groei van de waarde van aandelen niet leidt tot investeringen maar wel tot winstname (de aandeelhouders worden uitbetaald met de winsten) en dus ook geen verband meer heeft met tewerkstelling, dan, doorgaans, een negatief verband. De waarde van aandelen van bedrijven stijgt wanneer er massale afdankingen binnen dat bedrijf plaats vinden. Economische groei staat op dit ogenblik volkomen los van het scheppen van arbeidsplaatsen. Wat de reden is waarom de Belgische bedrijven al hebben laten weten dat er ondanks die taxshift (het “groeibeleid” dus, de “zuurstof voor de economie”) in 2016 bitter weinig nieuwe banen zullen geschapen worden.

Hetzelfde geldt voor de relatie tussen groei en de hoogte van de lonen: precies het omgekeerde mechanisme is nu de regel. Er is maar groei in zoverre de lonen zeer laag worden gehouden, de arbeidsmarkt verregaand wordt ‘geflexibiliseerd’ (d.w.z. dat de economische onzekerheid afgewenteld wordt op de arbeider, die alle controle verliest over perioden van tewerkstelling, duur van tewerkstelling, vorm van tewerkstelling en voorwaarden voor tewerkstelling), en het volume van ‘vaste’ en ‘beschermde’ werknemers afgebouwd wordt ten voordele van het volume aan tijdelijke en deeltijdse werknemers, of ten voordele van onderaannemers.[2] Het zijn net dié recepten die zowel door de OESO als de EU en de Regering-Michel als “groeibeleid” worden voorgesteld.

“Groei” is vandaag dan ook een woord dat staat voor sociale afbraak, verarming en verhoogde uitbuiting.

En wie streeft naar ‘groei’ – in deze betekenis – kan moeilijk een vriend van de linkerzijde zijn.

Idem met “competitiviteit”, “concurrentiekracht”. Onze bedrijven zijn niet “competitief”,  “concurrentievermogen” van “onze” economie gaat in dalende lijn, en de loonlasten zijn daarvoor verregaand aansprakelijk. Zonder een verhoging van de concurrentiekracht van ondernemingen kunnen er ook geen arbeidsplaatsen geschapen worden.

Welke realiteit dekt het begrip? Wel, de echte betekenis van “competitiviteit” is zeer eenvoudig:

  • een bedrijf is “competitief” (of “concurrentieel”) wanneer het zijn concurrenten verslaat; dat wil concreet zeggen: wanneer het hogere winsten maakt dan de concurrenten.

Het woord heeft geen enkele andere betekenis in het publieke debat over deze zaken. Wanneer men ten voordele van de “concurrentiekracht” of “competitiviteit” van de ondernemingen de belangen van een gehele samenleving wil opofferen, dan moet die samenleving goed beseffen dat zij daar in overgrote meerderheid geen belang bij heeft. De band met tewerkstelling en verloning hebben we al besproken – bedrijven maken slechts meer winsten in de huidige conjunctuur door de kost van de aangekochte arbeid te verlagen. Een “concurrentiebeleid”  houdt dan ook haast onvermijdelijk (a) een toename van de werkloosheid, (b) een toename van precaire arbeidsvormen – interim, deeltijds enz., en (c) een verlaging van de lonen in.

Zowel ‘groei’ als ‘competitiviteit’ zijn dan ook begrippen die volkomen het standpunt van de private ondernemingen vertolken, niet dat van de rest van de samenleving. In het dominante discours over economie zijn de verschillende posities bijzonder duidelijk: tenzij je privé ondernemer bent, ben je geen deel van de economie binnen deze “frame”. En het valt op dat zowat alle overheden, van lokaal bestuur tot de EU, de OESO en het IMF letterlijk de taal van de private ondernemingen spreken. Het is een frame die zeer veel aanhang geniet, ook al sluit hij zowat iedereen uit met uitzondering van een bijzonder kleine groep economische actoren. Maar die frame slaat nergens op. In zoverre voor die “groei” en “competitiviteit” de rest van de samenleving armer wordt gemaakt door enorme volumes belastingsgeld naar private bedrijven te sluizen zonder daar voorwaarden inzake tewerkstelling en loonniveaus aan te koppelen, is dit zéér slecht beleid dat de economie structureel verzwakt. Bovendien (en dat vergeet men vaak) is de motor van dat beleid een enorme stoot subsidies van de overheid, en niet de dynamiek van de private ondernemingen zelf. De taxtshift van de Regering-Michel is daarvan een schoolvoorbeeld. Hier komt dan ook een herformulering:

Groeibeleid en beleid rond concurrentiekracht zijn eufemismen voor subsidiestromen van de hele samenleving naar de winsten van private ondernemingen.

Heel de samenleving moet dan ook groeien in een deugdelijk groeibeleid, want die subsidies moeten terug naar de samenleving vloeien: we hebben met z’n allen recht op de meerwaarde van die zéér forse investeringen die wij collectief maken in private ondernemingen.

In het volgende hoofdstuk ga ik in op enkele meer specifieke aspecten van het spreken over economische thema’s. We zullen zien dat de ongerijmdheden zich opstapelen naarmate we dieper ingaan op de dominante frames over economische kwesties.

Voetnoten

[1] Een begrip waaraan ik hier helaas onvoldoende aandacht kan besteden is “investering”. Net als loon wordt investering in toenamende mate voorgesteld als een daad van generositeit en altruïsme, iets waarvoor we met z’n allen heel erg dankbaar moeten zijn. Terwijl een investering niets anders is dan een aankoop die naderhand hogere winst moet opleveren. Er is dus niets altruïstisch aan een Saudisch bedrijf dat “investeringen” doet in de Antwerpse haven: het bedrijf koopt iets met de bedoeling er bijzonder veel winst mee te maken. Investeringen zijn het levensbloed van het kapitalisme en hebben er dus alle eigenschappen van.

[2] Zie hiervoor Jan Blommaert, Paul Mutsaers & Hans Siebers (2012) De 360° Werknemer: De nieuwe arbeidscultuur en de eindeloze concurrentie. Berchem; EPO

About jmeblommaert

Taalkundig antropoloog-sociolinguist, hoogleraar Taal, Cultuur en Globalisering aan Tilburg University. Politiek publicist.

1 Response

Leave a comment