Van Gramsci naar Breitbart

9200000102965078

Jan Blommaert

Antonio Gramsci, Alle Mensen zijn Intellectuelen: Notities uit de Gevangenis. Vertaald en toegelicht door Arthur Weststeijn. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt. 2019. 269p. ISBN 9789460044250

 

Schrijven over Antonio Gramsci is oneindig makkelijker dan een editie van zijn werk uitgeven. Om eerlijk te zijn: een Gramsci-editie maken kan ik me enkel als een soort lange nachtmerrie inbeelden. Het houdt immers in dat men uit ruim 3000 pagina’s notities moet uitkammen, opgetekend in schriftjes tijdens de lange jaren 1929-1935 die Gramsci doorbracht in de gevangenissen van Mussolini.

Notities uit de gevangenis

Het verhaal van de schriftjes is welbekend: de communistische voorman Gramsci werd ondanks zijn parlementaire onschendbaarheid gearresteerd in 1926 en door het nieuwe regime eerst tot vijf, daarna tot tien jaar cel veroordeeld. Na een verblijf in een aantal gevangenissen werd hij in 1935 onder toezicht naar een hospitaal overgebracht; hij overleed in 1937.

In zijn cel had Gramsci geen toegang tot een bibliotheek en kon hij enkel zorgvuldig gecensureerde boeken consulteren – vanzelfsprekend waren marxistische teksten niet beschikbaar in de fascistische gevangenis, en ook allerhande filosofische klassiekers raakten niet tot in Gramscis cel. Desondanks vulde Gramsci die lange jaren met intense intellectuele activiteit: bedenkingen en theoretische reflecties over de politiek en cultuur van zijn tijd – een langgerekte analyse, eigenlijk, van de redenen waarom het fascisme in Italië aan de macht was gekomen. Die bedenkingen schreef hij in een verbijsterend tempo neer in schriftjes die door bezoekers werden buiten gesmokkeld en tot de jaren 1950 verborgen bleven.

Toen een selectie ervan in 1971 in vertaling werden uitgegeven groeiden Gramscis Prison Notebooks (in de editie van Hoare en Smith) uit tot een van de meest invloedrijke werken in de naoorlogse sociale theorie. Ze vormden de intellectuele grondslag voor een nieuw neomarxisme waarin de ideologische, intellectuele en culturele bovenbouw een veel belangrijker plek innam, en waardoor het begrip ‘hegemonie’, in Gramscis versie (als ‘zachte’ culturele en intellectuele overheersing), een standaardbegrip werd in het sociaal-theoretische vocabularium.

Maar zelfs de ruim 800 pagina’s die Hoare en Smith hadden geselecteerd boden geen coherente, systematische theorie – iets wat Perry Anderson in zijn lange en zeer invloedrijke New Left Review essay ‘The Antinomies of Antonio Gramsci’ (1976) duidelijk maakte. Gramsci had notities geschreven, geen boek of boeken. Die notities gingen over een ruime reeks van thema’s, van de Italiaanse geschiedenis en enkele historische en filosofische klassiekers, via de analyse van het eigentijdse burgerlijke Italië, haar cultuur, instellingen en leidende figuren, tot uitgebreide besprekingen van revolutionaire strategie en de uitbouw van een arbeidersbeweging en –partij. Vermits Gramsci geen archief van zijn eigen notities kon bijhouden – de schriftjes werden buiten gesmokkeld – zitten er herhalingen in de notities, tegenspraak en onstabiele begrippen die doorheen de vele jaren werk heen en weer schuiven.

Elke poging om de notities te bundelen tot een samenhangend theoretisch geheel, of er zelfs een soort van essentie uit te halen, is dan ook een artefact van redacteurs zoals Hoare en Smith; Gramsci zelf is niet echt behulpzaam in dat opzicht. De Nederlandstalige editie van Arthur Weststeijn draagt als titel Alle Mensen zijn Intellectuelen, maar Weststeijns algemene inleiding is getiteld ‘Antonio Gramsci: de moderne Machiavelli’. Dat laatste dit de rode draad doorheen deze poging tot coherentie in Gramscis werk.

Kort en Goed

Het eerste wat opvalt wanneer je de editie van Weststeijn in handen krijgt is hoe klein het boekje is. Het is 269 pagina’s lang en bevat uitgebreide inleidingen van Weststeijn zelf; de oorspronkelijke teksten van Gramsci zelf beslaan, ruw geschat, drie vierden van het boek. Weststeijn is dus heel erg selectief geweest in deze editie. Er circuleren wel wat teksten van Gramsci in Nederlandse vertaling in allerlei vormen, maar een Nederlandse editie is – bij mijn weten – een nieuwigheid. Ze heeft echter niet het monumentale karakter van andere edities.

De editie van Weststeijn is, ondanks die beperking, echt wel goed. Ik gaf de rode draad al aan: Gramsci is de moderne Machiavelli. Het is rond dit grote thema dat Weststeijn een aantal elementen uit Gramscis notities wikkelt en van inleidingen voorziet: het grote thema van macht, de greep naar de macht en het behoud van de macht. Dat grote thema pakte Gramsci aan door middel van reflecties en analyses van zijn tegenstrever, de burgerlijke fascistische staat van Mussolini. Immers, hoe was het mogelijk dat in Italië geen proletarische revolutie was ontstaan maar wel – en tegen de Marxistisch-Leninistische prognoses in – een succesvolle fascistische revolutie die de burgerij meer dan ooit in haar macht consolideerde, en die Gramsci in de gevangenis deed belanden?

De selectie die dit thema vorm geeft is zorgvuldig geordend in 7 hoofdstukken: ‘crisis en strategie’, ‘filosofie en geschiedenis’, ‘de eenheid van theorie en praktijk’, ‘de intellectuelen’, ‘Machiavelli en de moderne heerser’, ‘productie en seksualiteit’ en ‘cultuur en hegemonie’. Het Hoofdstuk over Machiavelli is met grote voorsprong het langste uit het boek (p.137-212). De hoofdstukken worden voorafgegaan door een uitstekende inleiding (p7-47) waarin Weststeijn het leven van Gramsci bespreekt en, via een heldere bespreking van kernpunten uit Gramscis werk ook de hedendaagse relevantie van zijn werk benadrukt. Ik kom daar later nog op terug.

De opbouw

Laat ons eerst nagaan hoe Weststeijn zijn eigen poging tot coherentie in Gramscis notities organiseert. Hij opent met fragmenten waarin Gramsci het belang bespreekt van de crisis die na de Eerste Wereldoorlog en zeker na de crash van 1929 de wereld teisterde. Die crisis, zo stelt Gramsci, is een ‘gezagscrisis’: een crisis van de waarden die, wanneer ze dominant zijn, het liberale stelsel haar hegemonie bezorgen. Het gaat hier om randvoorwaarden voor een greep naar de macht: Gramsci ziet hoe in die crisis ‘gunstiger voorwaarden ontstaan voor een ongekende uitbreiding van het historisch materialisme’ (p.52). De term ‘historisch materialisme’ is een omschrijving van de marxistisch geïnspireerde arbeidersbeweging, gebruikt door Gramsci om eventuele censuur te omzeilen.

Dat historisch materialisme heeft echter een duidelijker filosofische uitwerking nodig, en Weststeijns tweede hoofdstuk biedt ons een selectie van notities over de ‘filosofie van de praxis’ (alweer een omzeilende omschrijving, deze keer voor marxisme). Gramsci levert hier een krachttoer in marxistische interpretatie, vooral langsheen een kritische dialoog met opmerkingen over marxisme in het werk van de liberale filosoof Benedetto Croce (wiens boeken wel beschikbaar waren in de gevangenis). Croce, een idealist in de pure zin van het woord, wordt door Gramsci grondig weerlegd, vooral waar het de relatie tussen onderbouw en bovenbouw betreft. Dit zijn indrukwekkende notities, want het is hier (voor de exegeten: in notitieboek 10) dat Gramsci uitgebreid uitlegt dat onderbouw en bovenbouw met elkaar verweven zijn:

‘En veronderstelt de nadruk in Stellingen over Feuerbach [van Marx, JB] op “de onderwijzer die onderwezen moet worden” niet dat de mens noodzakelijkerwijs actief reageert op de onderbouw, waarmee de eenheid van het werkelijkheidsproces wordt benadrukt?’ (p.81)

Bovendien is die onderbouw een objectieve werkelijkheid, ‘een hyperrealistisch begrip’ (p81) dat in schril contrast staat met de metafysische interpretaties die Croce en anderen aan ‘de economie’ toekennen. De teksten in dit hoofdstuk kan men in veel opzichten lezen als Gramscis eigen ‘Feuerbach’, en ze zijn buitengewoon boeiend.

Het punt over de verwevenheid van onderbouw en bovenbouw wordt door Gramsci vervolgens doorgetrokken naar het statuut van de filosoof:

‘de historische persoonlijkheid van een individuele filosoof [wordt ook] bepaald door de actieve verhouding tussen hem en de culturele omgeving die hij wil aanpassen. Die omgeving reageert op de filosoof en fungeert als “meester” door hem te dwingen tot continue zelfkritiek’ (p86).

We zien in beide geciteerde passages een begrip terugkeren: ‘actief’ – de mens die actief reageert op de onderbouw, en de filosoof die een actieve verhouding heeft met zijn omgeving. Dat begrip ‘actief’ komt uitgebreid aan bod in het volgende hoofdstuk, ‘de eenheid van theorie en praktijk’. De kern van het argument hier is een extensie van de kritiek op Croce: men kan marxisme nooit metafysisch interpreteren want het is een filosofie die met beide voeten in de concrete, gesitueerde realiteit van het menselijke handelen staat. En gegeven de actieve verhouding van mensen met de onderbouw stelt Gramsci: ‘Iedereen behoort wat de eigen visie op de wereld betreft altijd tot een bepaalde groep, om precies te zijn tot die van alle maatschappelijke segmenten die eenzelfde denk- en handelwijze delen’ (p99). Dat wil zeggen dat de visies van mensen historisch, cultureel en sociaal bepaald zijn – ze zijn concreet en immanent, niet transcendent – en dat ze collectief (‘conformistisch’) zijn. Waardoor een concreet vraagstuk kan geformuleerd worden: ‘welke historisch vorm heeft dat conformisme?’ (p99) Het gaat er Gramsci om een ‘commonsense filosofie’, die van het alledaagse handelen en de alledaagse moraliteit, om te zetten naar een ‘hogere levensbeschouwing’ (p.106) die de vroegere orde herijkt – een concrete werkelijkheid en haar beleving worden omgezet in een nieuwe hegemonie die cultureel en intellectueel gestalte krijgt.

Hier komen de intellectuelen. In hoofdstuk 4 geeft Westeijn Gramscis bekende passage over de intellectueel: ‘Alle mensen zijn intellectuelen, zo kan dus worden vastgesteld, maar niet alle mensen vervullen in de samenleving de functie van intellectuelen’ (p.126). Ook hier gaat het om de praxis, het concrete, want alle mensen zijn intellectuelen omdat ze de concrete realiteit van hun bestaan kennen en structuur en betekenis geven, en omdat elke menselijke handeling intellectuele activiteiten insluit (zie ‘de homo faber is niet te scheiden van de homo sapiens’, p.135). Vervolgens lezen we de eveneens bekende discussie over de relatie tussen intellectuelen en de structuur van de bovenbouw. Hier maakt Gramsci een onderscheid tussen twee niveaus van bovenbouw: enerzijds de burgerlijke samenleving en anderzijds de staat (p128), en wanneer men de staat niet in handen heeft kan men nog steeds actief zijn in de burgerlijke samenleving. De rol van intellectuelen is politiek: ze produceren niets materieel maar zijn deel van het politieke instrumentarium van de dominerende groep (die laatste is een ‘fundamentele’ groep in Gramscis terminologie – een sociale klasse met andere woorden). Er zijn ‘traditionele’ intellectuelen (degenen die verweven zijn met de oudere structuren van de samenleving) en er zijn ‘organische intellectuelen’, degenen die wat eerder als ‘commonsense filosofie’ omschreven werd kunnen optillen tot een hoger niveau. Deze laatste zijn van cruciale betekenis in de uitbouw van de politieke partij van de toekomst.

Dan volgt het uitvoerige hoofdstuk over Machiavelli. En hier zien ze hoe Gramsci via de omweg van grondige besprekingen van Machiavellis werk een synthese van al het voorgaande bouwt. Of althans, we zien hoe Weststeijn een dergelijke synthese mee construeert. Hij heeft eerst een aantal elementaire bouwstenen klaargelegd, die nu samengebracht kunnen worden in Gramscis volstrekt originele beschouwingen over macht, de greep naar de macht en het behoud ervan.

In Gramscis visie worden de krachtverhoudingen in een samenleving bepaald vanuit de (‘fundamentele’) onderbouw en de daarmee nauw verbonden bovenbouw – dit is uitgelegd in de vorige hoofdstukken. De structuur ervan is concreet en moet dus telkens weer historisch onderzocht worden. Daarbij moet men vooruitkijken, naar het potentieel voor verandering dat – zie hoofdstuk 1 – bijvoorbeeld door een crisis geschapen wordt. Op basis van dat potentieel moet een partij zich voorbereiden want ‘[d]e doorslaggevende factor in iedere situatie is de permanent georganiseerde en lang voorbereide kracht die naar voren kan geschoven worden als de situatie wordt ingeschat als gunstig’ (p165). En wat die voorbereiding betreft komen we tot een essentieel punt.

Gramsci legt in zijn interpretatie van marxisme de nadruk op de mens, en hij ziet die nadruk als de kern van het marxisme. Ik citeer een cruciale passage:

‘De fundamentele vernieuwing die de filosofie van de praxis heeft geïntroduceerd (…) betreft het bewijs dat er geen abstracte, vastliggende en onveranderlijke ‘menselijke natuur’ bestaat (een opvatting die ongetwijfeld voortvloeit uit het religieuze en transcendente denken), maar dat de menselijke natuur het geheel vormt van de historisch bepaalde maatschappelijke verhoudingen, dat wil zeggen: een historisch gegeven dat binnen bepaalde grenzen is vast te stellen met de methodes van filologie en kritiek.’ (p167)

De mens is dus gesitueerd en kan voorbereid worden op een nieuwe situatie. De bestaande situatie is die van de commonsense, de anachronistische ‘macht der gewoonte’ die de morele, culturele en politieke ‘frames’ bepaalt en die beheerd wordt door de burgerij. (Die burgerlijke hegemonie was ten andere de reden waarom, in Gramcis analyse, de fascisten de macht hadden kunnen grijpen in Italië). Een partij die revolutie wil moet zich buigen over de vraag ‘of de partij in kan gaan tegen de macht der gewoonte, tegen de neiging om te verstenen en anachronistische te worden’ (p172). Die macht der gewoonte wordt vertegenwoordigd door de burgerij en de bureaucratie die ze controleert, en ze moet aangevallen worden vanuit een cultureel offensief dat de waarden, de voorkeuren en de ‘commonsense’ van de bevolking verandert – die, zoals we al zagen, een nieuwe hegemonie schept. We lezen nu de bekende passages over de bewegingsoorlog (de concrete, snelle en ‘harde’ greep naar de macht) en de stellingenoorlog – het trage en langzame werken van de opbouw van een nieuwe hegemonie, van ‘zachte’ macht. Opvoeding, onderwijs en propaganda spelen hierbij een rol van betekenis. Immers,

‘[i]deeën en opinies “ontstaan” niet spontaan in het brein van iedere individu: ze zijn gevormd in een centrum van waaruit ze zijn uitgezonden en verspreid om te overtuigen, een groep mensen of een enkel individu heeft hen uitgewerkt en naar voren gebracht in de politieke actualiteit’ (p188).

Met die laatste uitspraak is meteen de rol van intellectuelen omschreven: zij zijn die producenten van ideeën en opinies die vervolgens massaal verspreid moeten raken. Zij zijn actief in de bovenbouw, en hun activiteit is essentieel, zowel in het scheppen van de voorwaarden voor de greep naar de macht als voor de consolidatie van die macht.

Weststeijn biedt ons na dit lijvige deel over Machiavelli een kort deel over ‘productie en seksualiteit’, dat enerzijds teruggrijpt naar het eerste hoofdstuk over de crisis, en anderzijds ook een voorbeeld geeft van hoe onderbouw en bovenbouw in interactie staan met elkaar. Gramsci schetst hier – ik ga kort door de bocht – hoe het Amerikaanse Fordisme (een bepaalde organisatie van de productie, dus de onderbouw) een hegemonie ‘in de fabriek’ doet ontstaan (p218), waarin een gereguleerde seksualiteit een element vormt. Hij ziet dit als een voorbeeld van wat mogelijk is: nieuwe waarden- en gedragspatronen groeien rond nieuwe economische structuren en scheppen zo een nieuwe samenleving.

In het laatste hoofdstuk krijgen we fragmenten uit de latere notitieboeken over ‘cultuur en hegemonie’. We moeten even terugkeren naar de geciteerde passages van zonet: een revolutionaire partij moet zich langdurig en grondig voorbereiden in een ‘stellingenoorlog’ gericht op het scheppen van een nieuwe hegemonie, met intellectuelen in de frontlijn. In dit deel geeft Gramsci heel concrete aanwijzingen hiervoor. Hij heeft het bijvoorbeeld over het belang van populaire, ‘volkse’ literatuur – de arbeidersbeweging heeft niet alleen een nieuwe Dostojevski nodig maar ook een nieuwe Agatha Christie of Konsalik. En wat journalistiek aangaat is Gramsci even duidelijk.

Gramsci spreekt over een ‘integrale’ journalistiek, dat wil zeggen:

‘journalistiek die niet alleen probeert te voldoen aan alle behoeftes (van een bepaalde categorie) van het publiek, maar die probeert die behoeftes te creëren en te ontwikkelen en dus op een bepaalde manier het publiek tot leven te wekken en het geleidelijk uit te breiden.’ (p252).

Hoe dan wel? Door het uitwerken van een ‘homogeen collectief bewustzijn op nationale, unitaire schaal’ (p.254). En dat kan men bereiken door wat nu marketingtechniek heet:

‘Geduldige en systematische “herhaling” is een fundamenteel methodisch principe: niet mechanische, “obsessieve”, materiele herhaling, maar het aanpassen van elk concept aan verschillende hoedanigheden en culturele tradities. Het concept moet steeds weer opnieuw naar voren worden gebracht in al zijn positieve aspecten en met de gebruikelijke negaties, waarbij elk deelaspect steeds wordt gearrangeerd in het geheel’. (p254)

Individuen moeten zo tot een collectief worden omgevormd, en die inspanning is iets wat niet uitsluitend via theorie verloopt – wel volgens de combinatie van theorie en praktijk, en van de constante precieze analyse van de concrete situatie die Gramsci in eerdere hoofdstukken schetste. Hij motiveert dit nogmaals met behulp van een formulering die het citeren waard is.

‘Deze serie observaties kent een algemener criterium: denkwijzen, geloofsovertuigingen, meningen veranderen niet vanwege snelle, gelijktijdige en veralgemeniseerde “explosies”, maar bijna altijd vanwege “opeenvolgende combinaties”, die plaatsvinden volgens zeer uiteenlopende en controleerbare “autoriteitsformules”. De illusie van een “explosie” ontstaat omdat een kritische blik ontbreekt.’ (253)

Hier geeft Gramsci immers een heel precies motief voor wat nu bekend staat als ‘metapolitiek’: een politiek die bestaande betekenissen en vormen van rationaliteit aanvalt en ze geleidelijk aan vervangt door een andere. En dat brengt me naar enkele slotopmerkingen.

Gramsci de metapoliticus

We zien hoe Weststeijn doorheen zijn selectie en organisatie van de fragmenten een heel specifiek argument opbouwt – een bekend argument voor zij die vertrouwd zijn met de literatuur over Gramsci, maar met enkele boeiende en uitdagende accenten.

De opbouw van het concrete argument over de machtstheorie van Gramsci is best mooi. We bewegen ons doorheen de hoofdstukken van concrete historische randvoorwaarden voor een nieuwe macht naar de filosofische grondslagen ervan, het nieuwe politieke project van theorie en praktijk, de rol van intellectuelen daarin, de strategie van bewegings- en stellingenoorlog, de concrete mogelijkheden en de praktische instrumenten van het revolutionaire project. Dat is helder.

Maar het accent dat Weststeijn legt in deze editie, en dat vaak snel gepasseerd wordt in de marxistische interpretaties van Gramsci, is het generieke, open karakter van de machtstheorie van Gramsci. Jazeker, Gramsci had het over een proletarische revolutie en was enkel daarmee begaan. Maar Weststeijn toont ook hoe Gramscis nadruk op het homogeniserende karakter van hegemonie binnen een land ook nationalistische dimensies inhoudt (we lezen, zo u wil, een meer ‘rechtse’ Gramsci dan in vele andere interpretaties). En bovenal toont Weststeijn aan hoe Gramscis model voor elk revolutionair project kan worden ingezet. Hier is de parallel met Machiavelli heel erg duidelijk: Machiavellis aanbevelingen zijn generiek en voor elk ideologisch project bruikbaar; net zo met die van Gramsci.

En net hier ligt de enorme hedendaagse relevantie van Gramsci. Zoals Ico Maly in Nieuw Rechts (2018) aantoonde werd Gramscis werk al vroeg opgepikt door de Franse Nouvelle Droite van Alain de Benoist en Guillaume Faye, en de grote klemtoon op metapolitiek die zij erin zagen verspreidde zich bliksemsnel doorheen het internationale nieuwrechtse netwerk. En van zodra we het online tijdperk binnenliepen gingen de Gramsciaanse spelregels viraal. In een tijd waarin ‘nieuws’ bepaald wordt door sociale media en nieuwe media zoals Steve Bannons Breitbart, waarin de president van de VS gemiddeld tien tweets per dag uitstuurt en Big Data algoritmes, trollen en bots onze kenniswereld mee structureren bouwde men een nooit eerder geziene infrastructuur voor de cultuuroorlog die we nu beleven – een infrastructuur voor hegemonie waarvan Gramsci enkel kon dromen.

Die cultuuroorlog is dan ook Gramsciaans in de klassieke zin: het is een strijd waarin zowat elke grote waarheid (en dus ook grote waarde) van de liberaal-democratische orde in vraag gesteld wordt en waarin allerhande vanzelfsprekende dingen geleidelijk aan een nieuwe betekenis krijgen. De inzet ervan is een nieuwe ‘waarheid’, een nieuwe wereld van ‘alternatieve feiten’ – een nieuwe hegemonie. We zien dat uiteraard heel erg duidelijk in het debat over klimaatverandering. Maar ook dingen die we graag als verwezenlijkingen van het Verlichte Westen zien gaan aan het wankelen: de gelijkheid van man en vrouw en het bestrijden van seksisme wordt in vraag gesteld; het absoluut verwerpelijke karakter van racisme eveneens; mensenrechten zijn niet langer onbetwist; de democratische instellingen – denk aan het parlement en de rechtbanken in de VS en Groot-Brittannië – staan onder druk; de objectiviteit van de massamedia wordt constant betwist met termen zoals ‘fake news’, enzovoort.

We zien hier datgene in actie wat Gramsci in een citaat hierboven omschreef als ‘“opeenvolgende combinaties”, die plaatsvinden volgens zeer uiteenlopende en controleerbare “autoriteitsformules”’, en we zien ook de ‘geduldige en systematische herhaling’ waarin ‘elk concept aan verschillende hoedanigheden en culturele tradities wordt aangepast’. Dat gebeurt door het systematische herhalen van twijfels over zaken waarover consensus bestond, het betwisten of in vraag stellen van tot dan toe vanzelfsprekende definities en morele oriëntaties (zoals die van armoede, vrijheid, mobiliteit of racisme), het sacraliseren van ‘vrije meningsuiting’ en ‘het debat’ waarin ‘alle meningen’ aan bod moeten komen.

Wat de ‘autoriteitsformules’ uit het citaat betreft: ook in deze de cultuuroorlog staan intellectuelen centraal – Steve Bannon, Jordan Peterson, Paul Cliteur en Alain de Benoist, maar ook duizenden bloggers, vloggers en columnisten (zogenaamde ‘influencers’ zoals Paul Joseph Watson en Wierd Duk) en activistische kennisnetwerken zoals het Amerikaanse pro-Trump netwerk ‘Q’ of de Belgische Breivik-adepten van Schild & Vrienden, die een onbegrensde stroom van hoaxes en complottheorieën aanleveren als ‘alternatieve feiten’ en ‘de waarheid die de media niet tonen’. Aan het eind van de productielijn staan vele duizenden gewone burgers die deze ‘alternatieve feiten’ viraal doen gaan binnen enorme groepen en bij verkiezingen hun voorkeuren duidelijk laten blijken – ‘alle mensen zijn intellectuelen’ in dit metapolitieke systeem waarin een enkele like of retweet een heel machtig proces van culturele en ideologische distributie en validering ondersteunt. De klassieke culturele en intellectuele autoriteiten – de massamedia, wetenschappers, kunstenaars of beroepspolitici – worden voorgesteld als (hier komt Gramsci weer) anachronistische vormen van burgerlijke (en dus elitaire) ‘commonsense’ die aan vervanging toe zijn.

Gramscis hegemonisch project is vandaag in de praktijk niet meer gericht op een proletarische revolutie die een proletarische samenleving moet doen ontstaan. Ze is veranderd van kamp en gericht op de uitbouw van een geracialiseerde, neoliberale, patriarchale en moralistisch-reactionaire etnocratie. De ware Gramscianen van vandaag zijn rechts.

Men kan bij het lezen van deze editie enkel, en nog maar eens, verbluft staan over het genie van Gramsci, zijn visionaire analyses, zijn vlijmscherpe argumenten en buitengewoon belangrijke inzichten. Gramscis grote boodschap was dat schijnbaar neutrale en apolitieke dingen – een film, een liedje, een stripverhaal, een meme op Facebook, of de betekenis van een woord zoals ‘migratie’ – door en door politiek zijn en als zodanig mobiliseerbaar in een strijd om de macht. Er is in ruime kring nogal wat stof over die boodschap gevallen. Het besef dat net die boodschap een van de grote motoren is achter de hedendaagse online-offlinepolitiek moet van deze nieuwe Gramsci-editie, intelligent en helder opgebouwd door Arthur Weststeijn, verplichte lectuur maken.

by-nc.eu

 

About jmeblommaert

Taalkundig antropoloog-sociolinguist, hoogleraar Taal, Cultuur en Globalisering aan Tilburg University. Politiek publicist.

Leave a comment